Uitspraak 201907322/1/V1


Volledige tekst

201907322/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 september 2019 in zaak nr. NL19.16705 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 26 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven en mr. F.H.E. Houben, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

De staatssecretaris heeft nadere stukken overgelegd en de Afdeling verzocht het onderzoek te heropenen en die stukken bij de beoordeling te betrekken.

De Afdeling heeft partijen medegedeeld het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen.

De vreemdeling heeft desgevraagd gereageerd op de nadere stukken van de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft een nadere reactie daarop ingediend.

Desgevraagd hebben partijen niet verzocht om een hernieuwd onderzoek ter zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft PTSS en psychische klachten. Naar aanleiding daarvan zijn in een BMA-advies van 19 december 2018 en een BMA-nota van 29 mei 2019 als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië wordt begeleid door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige en fysiek wordt overgedragen aan een behandelaar op de plaats van bestemming in verband met de toenemende suïcidaliteit gerelateerd aan overdracht aan Italië.

De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, PB 2013, L 180). De vreemdeling betoogt dat Nederland verantwoordelijk is, omdat hij vanwege zijn PTSS en psychische klachten in Italië onmenselijk zal worden behandeld (artikel 3 van het EVRM) vanwege het ontbreken van voldoende en adequate zorg- en opvangvoorzieningen in Italië voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals hij.

2.    In Italië kunnen vreemdelingen aanspraak maken op eerstelijnsopvang in de collectieve opvangcentra (CARA en CDA) en de 'First Aid and Reception'-centra (CPSA). Daar worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om de juridische positie en de identiteit van vreemdelingen vast te stellen. Tweedelijnsopvang is voorzien in andere opvangcentra (SIPROIMI), waar personen met internationale bescherming, alleenstaande minderjarige vreemdelingen en personen met een humanitaire verblijfsvergunning worden opgevangen. Als in de eerstelijns- of tweedelijnsopvangcentra onvoldoende plaatsen zijn, is opvang mogelijk in de tijdelijke opvangcentra (CAS).

3.    De vraag is of de staatssecretaris bij Italië na het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018, nr. 113/2018 (ook wel bekend als het ‘Salvinidecreet’, hierna: het wetsdecreet) nog steeds terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat als het gaat om de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals - in dit geval - vreemdelingen met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening. Voor dezelfde vraag in geval van (een) ouder(s) met één of meer zeer jonge kinderen (waaronder tevens begrepen: zwangere vrouwen): zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:987.

Uitspraak van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3806, vastgesteld dat niet in geschil is dat de vreemdeling bijzonder kwetsbaar is als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris met het stellen van het reisvereiste van fysieke overdracht van de vreemdeling aan een behandelaar in Italië heeft voldaan aan punt 76 van het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Volgens de rechtbank is daarmee op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel tevens gewaarborgd dat de vreemdeling na zijn overdracht in Italië de voorzieningen zal ontvangen die hij nodig heeft.

Volgens de rechtbank kan echter uit de zogenoemde 'circular letter' van 8 januari 2019 niet worden afgeleid dat de staatssecretaris voor psychisch bijzonder kwetsbare mensen zoals de vreemdeling geen extra eisen moet stellen als bedoeld in het arrest Tarakhel. De enkele mededeling in de circular letter dat - kort gezegd - reguliere opvanglocaties adequaat zijn, omdat iedereen daar zo kan worden geherbergd dat zijn of haar fundamentele rechten kunnen worden gewaarborgd, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. De staatssecretaris had volgens de rechtbank in het geval van de vreemdeling dus aanvullende garanties moeten vragen.

Hoger beroepen

5.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen zoals weergegeven in de derde alinea onder 4. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2042, dat hij geen individuele garanties hoeft te vragen, omdat hij reisvereisten heeft gesteld. Volgens de staatssecretaris is hij terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan. Het is aan de Italiaanse autoriteiten om het hem te laten weten als zij niet aan de bijzondere behoeften van de vreemdeling kunnen voldoen. In dat geval zal de feitelijke overdracht niet plaatsvinden, aldus de staatssecretaris.

De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen zoals weergegeven in de tweede alinea onder 4. Volgens hem is met de fysieke overdracht en reisvereisten niet gegarandeerd dat hij ook daarna de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen.

Reisvereisten

6.    De Afdeling stelt voorop dat, zoals volgt uit de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, de vraag of de overdracht van een vreemdeling aan een andere lidstaat een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand tot gevolg heeft, zoals bedoeld in punt 76 van het arrest C.K., moet worden onderscheiden van de vraag of in die andere lidstaat na de overdracht voor die vreemdeling passende medische zorg aanwezig is, zoals beschreven in de punten 71 en 72 van dat arrest.

De vraag of de staatssecretaris voor passende medische zorg terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, zoals weergegeven onder 3, ziet dus op de opvangvoorzieningen ná de overdracht. De staatssecretaris betoogt daarom ten onrechte dat hij om de enkele reden dat hij reisvereisten heeft gesteld, geen individuele garanties voor de opvangvoorzieningen hoeft te vragen.

De grief faalt in zoverre.

6.1.    De rechtbank heeft in dit geval terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris heeft voldaan aan punt 76 van het arrest C.K. en iedere twijfel over de weerslag van de overdracht op zichzelf op de gezondheidstoestand van de vreemdeling heeft weggenomen. De staatssecretaris heeft immers het reisvereiste gesteld dat de vreemdeling na aankomst in Italië wordt overgedragen aan een behandelaar (vergelijk de uitspraak van 18 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:479). De staatssecretaris zal dus niet overdragen als de Italiaanse autoriteiten hem laten weten dat zij niet aan de fysieke overdracht kunnen voldoen. In de rest van de uitspraak zal daarom niet meer worden ingegaan op de gestelde reisvereisten, maar alleen op de passende medische zorg ná de overdracht.

Standpunt van de staatssecretaris over de opvangvoorzieningen

7.    Ter zitting heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat hij, omdat het BMA het vereiste van een fysieke overdracht heeft gesteld, bij brief van 23 augustus 2019 de Italiaanse autoriteiten expliciet om een reactie heeft gevraagd. Hij heeft benadrukt dat zijn handelwijze om niet tot overdracht over te gaan, voordat de Italiaanse autoriteiten expliciet hebben bevestigd dat aan een dergelijk vereiste wordt voldaan, niet kan worden gezien als het (impliciet) verkrijgen van individuele garanties in de zin van het arrest Tarakhel. Dit doet hij namelijk ook bij alle andere lidstaten. Volgens de staatssecretaris vindt verdere communicatie in de regel niet plaats.

7.1.    De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat hij grote betekenis toekent aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op basis van de circular letter van 8 januari 2019 neemt hij aan dat de Italiaanse autoriteiten, behoudens tegenbericht, op adequate wijze aan de zorg- en opvangbehoeften van bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals de vreemdeling, voldoen.

Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan, omdat uit de rapporten en berichten waar de vreemdeling naar verwijst geen beeld naar voren komt dat de zorg- en opvangvoorzieningen in Italië voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen structureel onder de maat zijn. De daling van de capaciteit moet volgens de staatssecretaris in het perspectief worden geplaatst van de daling van de asielinstroom en er is ook geen extreme disbalans in capaciteit, zoals ten tijde van het arrest Tarakhel. Daarom stelt hij zich op het standpunt dat de CAS- en CARA-opvangcentra sindsdien zijn verbeterd. De vreemdeling heeft volgens hem niet aannemelijk gemaakt dat hij met het verlaagde budget dat deze opvangcentra nu per persoon ontvangen geen adequate zorg en opvang kan krijgen.

7.2.    Bij brief van 10 januari 2020 heeft de staatssecretaris verzocht om heropening van het onderzoek en onder meer de antwoorden overgelegd die de Italiaanse autoriteiten hebben gegeven aan het EHRM op diens feitelijke vragen over de opvang in Italië onder de Dublinverordening van de desbetreffende vreemdelingen in de zaak F.O. en anderen, no. 48125/19. Deze zaak betreft een echtpaar met een baby van twee maanden. De staatssecretaris heeft er in die brief tevens op gewezen dat het EHRM onder meer in die zaak een eerder getroffen interim measure heeft opgeheven. In zijn brief van 19 februari 2020 heeft de staatssecretaris toegelicht dat die omstandigheid en de door de Italiaanse autoriteiten gegeven informatie zijn standpunt bevestigen dat bij Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Standpunt van de vreemdeling over de opvangvoorzieningen

7.3.    De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de zorg- en opvangvoorzieningen in Italië, zoals die zijn geworden sinds het wetsdecreet. Hij betoogt dat hij, gelet op zijn ernstige mentale aandoening, een bijzonder kwetsbare vreemdeling is in de zin van het arrest Tarakhel. Omdat volgens hem de CAS- en CARA-opvangcentra niet voldoen aan de eisen die het arrest Tarakhel stelt, heeft de staatssecretaris de circular letter van 8 januari 2019 van de Italiaanse autoriteiten aan de andere lidstaten, die inhoudelijk ongelijk is aan die van 8 juni 2015, ten onrechte beschouwd als een voldoende concrete individuele of algemene garantie die voldoet aan de vereisten van het arrest Tarakhel. Uit deze circular letter kan volgens de vreemdeling ook niet worden afgeleid dat hem in de opvangcentra de benodigde zorg wordt geboden.

7.4.    De vreemdeling heeft bij brief van 14 februari 2020 gereageerd op de door de staatssecretaris bij brief van 10 januari 2020 overgelegde stukken. Hij heeft toegelicht dat het EHRM slechts twee van de zeven interim measures in vergelijkbare zaken heeft opgeheven, waaruit volgens hem valt af te leiden dat het EHRM de door de Italiaanse autoriteiten gegeven informatie onvoldoende acht, temeer omdat het EHRM in de zaak F.O. en anderen nog nieuwe vragen heeft gesteld aan de Italiaanse autoriteiten. Verder volgt uit die informatie dat de desbetreffende vreemdelingen in onder meer de zaak F.O. en anderen beschikken over een ‘special protection’ vergunning. Omdat hij zo’n vergunning niet heeft en omdat bovendien in die zaak geen sprake is van medische problematiek, kan uit die informatie niet de conclusie worden getrokken dat de opvang in Italië in zijn geval voldoet aan de vereisten van het arrest Tarakhel, aldus de vreemdeling. Ten slotte blijkt volgens hem uit het in januari 2020 verschenen rapport ‘Reception condition in Italy’ van SFH/OSAR dat de opvang in Italië verder is verslechterd en dat de omstandigheden voor Dublinclaimanten erbarmelijk zijn. Voor zeer kwetsbare vreemdelingen zoals gezinnen met kinderen en mensen met medische problematiek is er blijkens dat rapport geen adequate opvang. Verder volgt daaruit dat vreemdelingen die eerder uit de opvang zijn vertrokken, hun recht hebben verloren om opnieuw toegang tot die opvang te krijgen, aldus de vreemdeling.

Bijzonder kwetsbaar

8.    Niet in geschil is dat de vreemdeling PTSS en psychische klachten heeft. De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in zijn pas ter zitting gevoerde betoog dat de vreemdeling geen bijzonder kwetsbaar persoon is in de zin van het arrest Tarakhel. De rechtbank heeft in r.o. 22 vermeld dat de staatssecretaris zich ter zitting van de rechtbank zelf op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest Tarakhel. Hierop heeft de rechtbank vastgesteld dat dit tussen partijen niet in geschil is. De staatssecretaris heeft hiertegen geen grief gericht. Daarom ligt alleen de vraag voor of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij, ondanks de bijzondere kwetsbaarheid van de vreemdeling, terecht geen (individuele) garanties heeft gevraagd aan de Italiaanse autoriteiten, gelet op de strekking van de circular letter van 8 januari 2019.

Eerdere jurisprudentie

9.    In het arrest Tarakhel heeft het EHRM overwogen dat onvoldoende duidelijkheid bestond over mogelijke opvang van gezinnen met minderjarige kinderen binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist waren over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zouden worden opgevangen en de voorzieningen en dat bij gebrek aan zulke garanties overdracht aan Italië zou resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM. Uit onder meer de beslissing van 28 juni 2016, N.A. en anderen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616, volgt dat het EHRM vervolgens de circular letter van 8 juni 2015, evenals die van 15 februari 2016, voldoende heeft geacht voor de conclusie dat de Italiaanse autoriteiten gezinnen met minderjarige kinderen in geschikte accommodaties opvangen.

9.1    Ook de Afdeling heeft de eerdere circular letters als voldoende garantie gezien. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3209, volgt, hebben de Italiaanse autoriteiten in de circular letter van 8 juni 2015 vermeld dat zij binnen het SPRAR-systeem plaatsen hebben aangewezen die exclusief worden vrijgehouden voor de opvang van deze groep vreemdelingen. Dit hebben zij gedaan om te verduidelijken dat hun beleid op het punt van de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in overeenstemming is met wat op grond van het arrest Tarakhel verwacht wordt. Daarbij hebben zij uiteengezet dat binnen deze plaatsen rekening wordt gehouden met de specifieke voorzieningen die nodig zijn voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen en het waarborgen van de eenheid van het gezin, en dat tevens ondersteuning wordt geboden bij de sociaal-economische integratie in de Italiaanse samenleving door middel van individueel- en familiegeoriënteerde integratietrajecten, waarbinnen taallessen en trainingen gericht op het vinden van werk worden aangeboden. Voorts hebben zij informatie verschaft over de aantallen en de locaties van de plaatsen die zij voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen hebben aangewezen.

9.2    In de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat het wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen en de staatssecretaris daarom bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.

In de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, heeft de Afdeling dat oordeel ook van toepassing geacht in het geval van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris in het AIDA-rapport 'Country Report: Italy. 2018 Update' van de European Council on Refugees and Exiles van 16 april 2019 terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de circular letter van 8 januari 2019 dat zij ook na het wetsdecreet bij de opvang van minderjarige kinderen de eenheid van het gezin en de bescherming van de minderjarige kinderen garanderen.

Beoordeling van het systeem van opvangvoorzieningen

10.    Niet in geschil is dat de opvangvoorzieningen sinds het wetsdecreet stelselmatig zijn versoberd. Dit volgt ook uit de door de vreemdeling overgelegde informatie van AIDA (april 2019) en de Schweizerische Flüchtlingshilfe (8 mei 2019). De circular letter van 8 januari 2019 bevat geen specifieke informatie over de wijze waarop de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen wordt vormgegeven. Maar in hun uitgebreid toegelichte antwoorden aan het EHRM, die door de staatssecretaris zijn overgelegd bij brief van 20 januari 2020, herhalen en bevestigen de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd. Verder lichten zij toe dat de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra is gewaarborgd, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Voorts vermelden de autoriteiten dat passende medische en psychologische zorg beschikbaar zijn voor slachtoffers van diverse vormen van ernstig geweld. Eveneens zijn er bijzondere opvangvoorzieningen voor kwetsbare personen, genoemd in artikel 21 van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180), zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Het recht op onderwijs is voor kinderen gewaarborgd. De Italiaanse autoriteiten geven vervolgens een gedetailleerde lijst van beschikbare voorzieningen waarmee zij garanderen dat het Italiaanse opvangsysteem voldoet aan alle vereisten van de Opvangrichtlijn. Verder bevestigen de Italiaanse autoriteiten dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Ten slotte vormt de omstandigheid dat vreemdelingen eerder onaangekondigd en langer dan 72 uur de opvang hebben verlaten, in het geval van de hiervoor genoemde categorie kwetsbare personen, geen juridische hindernis voor het recht op hernieuwde opvang, aldus de Italiaanse autoriteiten.

10.1.    De Afdeling heeft in de in 9.2 vermelde uitspraken recent nog geoordeeld dat de staatssecretaris bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. In die uitspraken is de circular letter van 8 januari 2019 betrokken. De Afdeling ziet, mede gelet op de door de staatssecretaris ingebrachte antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM, geen reden anders te oordelen dan in genoemde uitspraken. De Afdeling acht daarom ook nu niet aannemelijk dat op dit moment sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

10.2.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat hij, alleen al omdat hij geen ‘special protection’ vergunning heeft en de zaak F.O. en anderen geen betrekking heeft op medische problematiek, als zeer kwetsbare vreemdeling geen adequate opvang in Italië zal krijgen. Uit de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten blijkt immers dat ook voor mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen de opvang voldoet aan de vereisten van de Opvangrichtlijn. Dit is een bevestiging van wat al in de circular letter van 8 januari 2019 staat vermeld, namelijk dat op grond van de Dublinverordening teruggekeerde asielzoekers worden ondergebracht in de centra genoemd in wetsdecreet 142/2015 en dat deze geschikt zijn om allen die recht hebben op opvang, te huisvesten, op een manier dat hun grondrechten zijn gewaarborgd, in het bijzonder het recht op eenheid van het gezin en de bescherming van minderjarigen. Dat, zoals de vreemdeling betoogt, in zijn geval niet bekend is in welk opvangcentrum hij zal worden opgevangen, is in dit geval niet van belang. De antwoorden van de Italiaanse autoriteiten gelden in het algemeen en zien niet alleen op met name genoemde opvangcentra. Dat het EHRM in vijf, naar gesteld, met de zaak F.O. en anderen vergelijkbare zaken eerder getroffen interim measures heeft verlengd, leidt evenmin tot de conclusie dat de vreemdeling in Italië geen adequate opvang zal krijgen. Het EHRM heeft immers niet toegelicht waarom het deze interim measures heeft opgelegd of verlengd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:388, kan, indien een interim measure niet van een motivering is voorzien, daaruit niet zonder meer worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. De verlenging van die interim measures, noch de door het EHRM in de zaak F.O. en anderen aan de Italiaanse overheid gestelde nieuwe vragen bieden dan ook grond voor het oordeel dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.

Ten slotte voert de staatssecretaris in zijn nadere reactie van 19 februari 2020 terecht aan dat uit het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten naar voren komt dan al bekend was ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019.

10.3.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de vraag of de vreemdeling kan worden overgedragen aan Italië terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de opvangvoorzieningen voor bijzonder kwetsbare mensen zoals hij zodanig structureel zijn verslechterd dat voor deze groep bijzonder kwetsbare vreemdelingen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bestaat. Hieruit volgt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voor psychisch bijzonder kwetsbare mensen zoals de vreemdeling extra eisen moet stellen als bedoeld in het arrest Tarakhel.

De grief van de staatssecretaris, voor zover betrekking hebbend op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, slaagt. De tweede grief van de vreemdeling faalt.

11.    Wat de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

12.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 september 2019 in zaak nr. NL19.16705;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

488-910.