Uitspraak 201504479/1/V3


Volledige tekst

201504479/1/V3.
Datum uitspraak: 3 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2015 in zaken nrs. 15/6933 en 15/6934 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling, gelet op haar leeftijd en medische problematiek, kan worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), zodat de staatssecretaris voor haar individuele garanties over adequate opvang diende te vragen aan de Italiaanse autoriteiten. Daartoe betoogt hij dat een vreemdeling op leeftijd en met medische problemen niet onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel valt. Voorts betoogt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3, dat de werkwijze die hij hanteert bij de overdracht van vreemdelingen met bijzondere behoeften voldoende waarborgen biedt om een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te voorkomen.

1.1. Voor zover de staatssecretaris heeft beoogd te betogen dat de reikwijdte van het arrest Tarakhel zich beperkt tot gezinnen met minderjarige kinderen faalt zijn betoog. In dit arrest is het uitgangspunt voor het EHRM de overweging dat de drempel die genomen dient te worden om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen relatief en afhankelijk van de omstandigheden van het geval is, waarbij het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokken persoon mede van belang kunnen zijn en asielzoekers binnen de werking van voormeld artikel bijzondere bescherming behoeven. In het arrest heeft dit uitgangspunt zijn neerslag gevonden in de overweging dat gezinnen met minderjarige kinderen, gelet op de specifieke behoeften en bijzondere kwetsbaarheid van kinderen en de feitelijke omstandigheden waarmee de betrokken vreemdelingen zich in Italië geconfronteerd hadden gezien, niet zonder individuele garanties over opvang aan dat land overgedragen konden worden. Indien voor een andere categorie vreemdelingen die in het licht van vorengaande overweging eveneens als een potentieel bijzonder kwetsbare groep kan worden aangeduid zich vergelijkbare omstandigheden voordoen als die waarmee de vreemdelingen in het arrest zich geconfronteerd zagen, kunnen vergelijkbare garanties van de Italiaanse autoriteiten zijn vereist.

Het voorgaande doet er echter niet aan af dat de staatssecretaris terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 heeft betoogd dat in voorliggend geval individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten niet zijn vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling op leeftijd is en medische klachten heeft. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, heeft de vreemdeling echter met de door haar overgelegde stukken, noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. De staatssecretaris heeft met zijn werkwijze bij de overdracht van vreemdelingen met bijzondere behoeften voldoende gewaarborgd dat de vreemdeling ook na haar overdracht de door haar benodigde voorzieningen zal ontvangen. Hij zal immers, in overeenstemming met artikel 32 van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180), informatie verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van de vreemdeling. De gehanteerde werkwijze houdt tevens in dat de staatssecretaris de feitelijke overdracht zal opschorten indien de Italiaanse autoriteiten hem informeren dat zij op het moment van overdracht niet aan deze behoeften kunnen voldoen. Gelet hierop zijn in het geval van de vreemdeling, anders dan voor de vreemdelingen in de zaak Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM uit te sluiten.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 april 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

3. Het beroep is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2015 in zaak nr. 15/6933;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015

574.