Uitspraak 201907143/1/A2


Volledige tekst

201907143/1/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van gedeputeerde staten van Limburg,

2.    [appellant sub 2], wonend te Brunssum,

3.    [appellant sub 3], wonend te Brunssum,

4.    [appellant sub 4], wonend te Brunssum,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 augustus 2019 in zaken nrs. 18/830, 18/1112 en 18/1113 in het geding tussen:

[appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de aanvraag ingewilligd en bepaald dat de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in natura wordt gecompenseerd door wijziging van het planologische regime of dat een tegemoetkoming van € 50,00, vermeerderd met de wettelijke rente, wordt uitgekeerd, indien die wijziging van het planologische regime niet binnen een termijn van 5 jaar na de dag van bekendmaking van dit besluit onherroepelijk is geworden.

Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 3] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de aanvraag ingewilligd en bepaald dat de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in natura wordt gecompenseerd door wijziging van het planologische regime of dat een tegemoetkoming van € 900,00, vermeerderd met de wettelijke rente, wordt uitgekeerd, indien die wijziging van het planologische regime niet binnen een termijn van 5 jaar na de dag van bekendmaking van dit besluit onherroepelijk is geworden.

Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant sub 4] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college het door [appellant sub 4] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.

Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 6 maart 2018 en 3 april 2018 vernietigd, voor zover daarbij is geweigerd [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een tegemoetkoming toe te kennen in de planschade als gevolg van het provinciale inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012 (hierna: het inpassingsplan), voor zover de schade voortvloeit uit de aanleg van de buitenring. De rechtbank heeft het ten aanzien van [appellant sub 2] genomen besluit van 20 april 2017 herroepen, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade te verlenen, en bepaald dat het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de aanleg van de buitenring toekent van € 3.050,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. De rechtbank heeft het ten aanzien van [appellant sub 3] genomen besluit van 20 april 2017 herroepen, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming in planschade te verlenen, en  bepaald dat het college aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de aanleg van de buitenring toekent van € 3.900,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. De rechtbank heeft het ten aanzien van [appellant sub 4] genomen besluit van 14 juli 2017 herroepen, voor zover daarbij is geweigerd aan [appellant sub 4] een tegemoetkoming in planschade te verlenen, en bepaald dat het college aan [appellant sub 4] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 5.900,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.G. Nielen, advocaat te Den Haag, en door mr. K. Kloth, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. M. van Hoorne, en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. M. van Hoorne, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant sub 2] is sinds 29 april 1986 eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Brunssum. [appellant sub 3] is sinds 20 november 1995 eigenaar van de woning aan de [locatie B] te Brunssum. [appellant sub 4] is sinds 29 augustus 1997 eigenaar van de woning aan de [locatie C] te Brunssum. Zij hebben het college afzonderlijk verzocht om tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit een waardevermindering van de woningen, die zij hebben geleden als gevolg van het inpassingsplan. Het inpassingsplan, dat bij besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012 is vastgesteld en op 11 maart 2015 in werking is getreden, is de planologische grondslag voor het realiseren van de zogenoemde Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de buitenring) op een in de buurt van de woningen gelegen gebied (hierna: het plangebied). Daarnaast voorziet het inpassingsplan in kruising van de bestaande Merkelbeekerstraat met de buitenring, waarbij de  Merkelbeekerstraat, komend vanuit het noorden, via een oostelijke bocht over de buitenring wordt geleid en daar aansluit op de Klingbemden. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] heeft de planologische wijziging geleid tot een toename van het verkeer met bijbehorende geluidoverlast, tot een verslechtering van het uitzicht, tot een aantasting van de privacy en tot een verslechtering van de situeringswaarde van de woningen.

omvang van het geschil

2.    In geschil is de voorzienbaarheid van de uit de aanleg van de buitenring voortvloeiende schade, de verrekening van het voordeel in verband met de herziening van het inpassingsplan en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal de door partijen aangevoerde gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie. De Afdeling zal, daaraan voorafgaand, een samenvatting geven van de voor die gronden relevante overwegingen van de rechtbank.

overwegingen van de rechtbank

3.    De rechtbank volgt het college niet in het standpunt dat [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op grond van het Streekplan Zuid-Limburg van 20 januari 1977 (hierna: het streekplan 1977) en de daarbij behorende kaart ten tijde van de aankoop van de woningen in respectievelijk april 1986, november 1995 en augustus 1997 rekening moesten houden met de kans dat een autoweg wordt gerealiseerd op korte afstand van de woningen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de in het streekplan 1977 beoogde hoofdverkeersstructuur weliswaar niet volledig op de kaart was weergegeven, maar dat uit dat streekplan was op te maken dat de beoogde verkeersweg wordt doorgetrokken naar Schinveld langs de bestaande bebouwing van Brunssum. Als illustratie daarvan heeft het college ter zitting een kaart overgelegd, waarop de destijds beoogde verkeersweg, met rode stippellijn, is ingetekend en de locatie Klingbemden met een kruis is aangeduid. Daaruit blijkt volgens het college dat de beoogde verkeersweg op korte afstand van de woningen zou komen. De rechtbank acht dit echter, daargelaten of uit die kaart blijkt dat de verkeersweg op korte afstand van de woningen was beoogd, onvoldoende om aan te nemen dat dit ook was af te leiden uit het streekplan 1977 en de daarbij behorende kaart.

In de gevallen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] acht de rechtbank voorts van belang dat in het Streekplan Zuid-Limburg van 18 februari 1987 (hierna: het streekplan 1987) en in het Streekplan Oostelijk Zuid-Limburg van oktober 1991 (hierna: het streekplan 1991) geen melding meer is gemaakt van een ten noorden van Brunssum beoogde weg. Daarom hoefde een redelijk denkend en handelend koper in november 1995 en augustus 1997 geen rekening (meer) te houden met de mogelijkheid van de aanleg van een weg langs de betrokken woningen. Het gaat te ver om van een koper te verlangen dat hij niet alleen van de meest recente streekplannen kennisneemt, maar ook een streekplan dat tien jaar eerder is gepubliceerd, om na te gaan of daarin een concreet beleidsvoornemens is opgenomen teneinde te kunnen beoordelen of dat beleidsvoornemen al of niet expliciet in de latere plannen is verlaten.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college ten onrechte aan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] heeft tegengeworpen dat zij ten tijde van de aankoop van de betrokken woningen het risico op schade door de aanleg van de buitenring hebben aanvaard. Volgens de rechtbank komt die schade in beginsel voor een tegemoetkoming in aanmerking.

4.    In een advies van 25 januari 2018 heeft de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de schadecommissie) de door [appellant sub 3] geleden schade als gevolg van de verlegging van de Merkelbeekerstraat getaxeerd op € 6.000,00 en het gedeelte daarvan dat door de herziening van het inpassingsplan wordt gecompenseerd op € 3.000,00. In het advies is uiteengezet dat de gewijzigde verkeerssituatie als gevolg van de herziening ter plaatse van de Klingbemden zal leiden tot een verbetering van de akoestische situatie. De overige schadefactoren, zoals lichthinder door inschijnende koplampen en aantasting van de privacy door inkijk, blijven van toepassing, aldus de schadecommissie. Volgens de rechtbank geeft het betoog van [appellant sub 3] geen aanleiding voor het oordeel dat het advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

5.    Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aanleg en uitbreiding van infrastructurele werken door de overheid, zoals in dit geval de realisering van de buitenring en de daarmee verband houdende aanpassing aan de Merkelbeekerstraat, een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Het college heeft erop gewezen dat de regio Parkstad Limburg ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan al jaren kampte met diverse problemen als gevolg van de ontoereikende infrastructuur die remmend werkte op de economische ontwikkeling en een negatieve invloed had op de leefbaarheid binnen Parkstad Limburg in de vorm van verslechterde luchtkwaliteit, geluidhinder en barrièrewerking. Het inpassingsplan diende ter verbetering van de verkeersstructuur, de interne en externe bereikbaarheid en het versterken van de economie en kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Verder paste de ontwikkeling in elk geval sinds het jaar 2001 in het gevoerde ruimtelijke beleid. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van 2 procent van de waarde van de woningen, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Omdat de realisering van de buitenring en de daarmee verband houdende aanpassing aan de Merkelbeekerstraat een normale maatschappelijke ontwikkeling is, die paste binnen het gevoerde ruimtelijke beleid en naar haar aard ook paste in de ruimtelijke structuur van de omgeving, maar wat betreft de locatie, de omvang en de afstand tot de woningen niet in de lijn der verwachtingen lag, heeft het college in dit geval in redelijkheid een drempel voor het normale maatschappelijke risico kunnen hanteren die niet lager is dan 3 procent van de waarde van de woningen, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, aldus de rechtbank.

voorzienbaarheid van de schade

6.    Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat aan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ten onrechte is tegengeworpen dat zij, ten tijde van de aankoop van de woningen, het risico op schade door de aanleg van de buitenring hebben aanvaard. Het college voert, samengevat weergegeven, het volgende aan.

Het streekplan 1977 is een gepubliceerd beleidsvoornemen. Uit de bijbehorende kaart volgt dat langs de noordelijke rand van de bebouwde kom van Brunssum een weg is geprojecteerd. In het streekplan 1977 is vermeld dat West-Duitsland de mogelijkheid bestudeert om de bestaande infrastructuur uit te breiden en dat de provincie Limburg op haar beurt de mogelijkheid onderzoekt om de uitbreiding van het West-Duitse wegennet te laten aansluiten op het provinciale wegennet. In dat verband is het wegvak Nuth-Schinveld aangemerkt als potentiële verbinding. Uit de combinatie van de kaart en de tekst was duidelijk dat ten noorden van Brunssum mogelijk een weg wordt gerealiseerd. Dat de weg op de kaart niet in detail was ingetekend en het beleidsvoornemen zich nog in de onderzoeksfase bevond, is geen beletsel voor het aannemen van voorzienbaarheid, omdat uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:763) valt af te leiden dat niet is vereist dat de omvang van de nadelige gevolgen van de weg met nauwkeurigheid bepaalbaar is. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1864) valt bovendien af te leiden dat [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] van de meest nadelige uitleg van het beleidsvoornemen moesten uitgaan. Dat perspectief dwingt tot de conclusie dat realisatie van de weg dicht tegen de bebouwde kern van Brunssum zou plaatsvinden. Daar bevinden zich namelijk aansluitingen op het bestaande wegennet, waarvan de weg deel zou gaan uitmaken, waaronder de N276 en de N274. Niet valt in te zien waarom de provincie een weg zou realiseren midden in agrarisch gebied. Al met al was er voor [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aanleiding om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. De schade als gevolg van de aanleg van de buitenring blijft voor hun rekening, omdat zij worden geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de woningen te hebben aanvaard, dan wel die mogelijkheid hebben verdisconteerd in de prijs die zij voor de woningen hebben betaald.

Bij [appellant sub 3] en [appellant sub 4] speelt de vraag of de voorzienbaarheid is doorbroken door het streekplan 1987 of door het streekplan 1991. Doorbreking van de voorzienbaarheid vindt plaats door het expliciet verlaten van het beleidsvoornemen. De rechtbank heeft dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd door te overwegen dat van een koper niet kan worden verwacht dat hij een streekplan ouder dan 10 jaar raadpleegt om na te gaan of daarin een beleidsvoornemen is opgenomen dat hij wil verdisconteren in de prijs die hij bereid is te betalen voor een onroerende zaak. In het geval van de buitenring is, gelet op het volgende, hooguit sprake van stilzitten door het college, maar niet van stilzwijgen. Als gevolg van de achtergebleven ontwikkelingen ten aanzien van mobiliteit in de jaren 80 van de vorige eeuw was het niet nodig alle op de agenda gezette infrastructurele projecten volgens planning te realiseren. De provinciale Prioriteitenstelling 1985 had dan ook als doel het prioriteren van de verschillende infrastructurele plannen aan de hand van diverse beoordelingskaders, waaronder financieel, verkeerskundig, planologisch en beleidsmatig. Het weggedeelte ten noorden van Brunssum - wat nu de buitenring ter hoogte van de woningen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is - is in de Prioriteitenstelling 1985 aangeduid als de S.W. 18. Ten aanzien van onder meer de S.W. 18 is in de Prioriteitenstelling 1985 vermeld dat de uiteindelijke prioriteit van het project wordt bepaald in het kader van de prioriteitstelling van alle provinciale wegenprojecten in Limburg. Die prioriteitstelling heeft vervolgens enige tijd op zich laten wachten. Daardoor was ten tijde van het vaststellen van het streekplan 1987 en het streekplan 1991 nog niet bekend wanneer de S.W. 18 zou worden gerealiseerd. Tegen die achtergrond is het dan ook begrijpelijk dat de S.W. 18 als provinciale weg niet is opgenomen in het streekplan 1987 en het streekplan 1991. Van het expliciet verlaten van het beleidsvoornemen om een weggedeelte ten noorden van Brunssum te realiseren is geen sprake. Hooguit kan gezegd worden dat het plan in de wacht is gezet of dat sprake is van fasering van infrastructurele ontwikkelingen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4144) valt af te leiden dat fasering niet ongebruikelijk is en daarom niet leidt tot doorbreking van de voorzienbaarheid. Bovendien is in zowel het streekplan 1987 als in het streekplan 1991 verwezen naar de Prioriteitenstelling 1985. Van stilzwijgen is dus geen sprake. In het streekplan 1987 is vermeld dat, in vergelijking met het streekplan 1977, voor meer terughoudendheid is gekozen met betrekking tot de aanleg van nieuwe wegen, omdat de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van de mobiliteit aanzienlijk zijn achtergebleven bij de verwachting. In het streekplan 1991 is vermeld dat de hoofdwegenstructuur wordt gecomplementeerd, zoals vastgesteld in de Prioriteitenstelling 1985, waarin dus de S.W. 18 is vermeld. Uiteindelijk vond in 1998 de verkeersstudie Oostelijk Zuid-Limburg plaats. Daaruit volgde dat voor een duurzame wegenstructuur aan de noord- en noordoostzijde van oostelijk Zuid-Limburg een weg ten noorden van Brunssum (nog steeds) noodzakelijk was. Dat een flinke periode is gelegen tussen de Prioriteitenstelling 1985 en de verkeersstudie uit 1998, is in het kader van de voorzienbaarheid niet relevant, omdat uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2575) valt af te leiden dat het lang stilzitten van een overheid ten aanzien van een bepaald project niet betekent dat het beleidsvoornemen om het project te realiseren is verlaten. Het streekplan 1987 en het streekplan 1991 leiden, gelet op het voorgaande, dan ook niet tot doorbreking van de voorzienbaarheid van de schade, aldus het college.

6.1.    In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.23 tot en met 5.30 onder meer het volgende overwogen.

De voorzienbaarheid van een planologische verandering wordt beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij wordt rekening gehouden met een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dat beleidsvoornemen een formele status heeft.

Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard.

Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.

Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan.

Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.

streekplan 1977

6.2.    In geschil is of de schade als gevolg van de aanleg van de ringweg voorzienbaar was op grond van het streekplan 1977.

Op de bij het streekplan 1977 behorende kaart van de hoofdverkeersstructuur van Zuid-Limburg is met een rode stippellijn een potentieel tracé voor een nieuwe weg langs de noordelijke rand van de bebouwde kom van Brunssum aangeduid. Deze kaart heeft een grofmazig karakter. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gesteld dat de rode stippellijn op een kortste afstand van minimaal 1 km van de woningen is getrokken. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling niet juist is.

Niet in geschil is dat de aanleg van de rondweg op een kortste afstand van minimaal 1 km van de woningen niet tot schade in de vorm van een waardevermindering van de woningen had geleid. Dat betekent dat de schade als gevolg van de aanleg van de ringweg niet voorzienbaar was op grond van de bij het streekplan behorende kaart van de hoofdverkeerstructuur van Zuid-Limburg. Dat, zoals het college met verwijzing naar de jurisprudentie betoogt, een redelijk denkend en handelend koper van de meest nadelige uitwerking van een beleidsvoornemen uitgaat en niet is vereist dat de omvang van de nadelige gevolgen van de aanleg van de nieuwe weg met nauwkeurigheid bepaalbaar was, leidt niet tot een ander oordeel. Die jurisprudentie heeft betrekking op een beleidsvoornemen met een zogenoemd zoekgebied voor een planologische ontwikkeling, waarbij die ontwikkeling in dat zoekgebied moest plaatsvinden, maar nog niet duidelijk was waar precies. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:279). Deze situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Op de kaart is geen zoekgebied aangeduid en de rode stippellijn komt niet in de buurt van de woningen. Op grond van de kaart hoefde een redelijk denkend en handelend koper geen rekening te houden met de mogelijkheid dat de aanleg van de nieuwe weg tot schade in de vorm van een waardevermindering van de woningen zou kunnen leiden.

Hetzelfde geldt voor de tekst van de structuurvisie 1977. Dat in de structuurvisie 1977 is vermeld dat de provincie Limburg de mogelijkheid onderzoekt om de uitbreiding van het West-Duitse wegennet te laten aansluiten op het provinciale wegennet en dat zij in dat verband het wegvak Nuth-Schinveld als potentiële verbinding ziet, brengt immers niet met zich dat voorzienbaar was dat de nieuwe weg dicht tegen de bebouwde kern van Brunssum, in de buurt van de woningen, zou komen te liggen. Dat zich daar aansluitingen op het bestaande wegennet bevinden, waarvan de nieuwe weg deel zou gaan uitmaken, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is van belang bij de beantwoording van de vraag of de planologische ontwikkeling in de ruimtelijke structuur van de omgeving past.

6.3.    Uit het voorgaande volgt dat de schade als gevolg van de aanleg van de ringweg niet voorzienbaar was op grond van het streekplan 1977. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het eerste onderdeel van het betoog faalt.

streekplan 1987 en streekplan 1991

6.4.    Niet in geschil is dat de schade als gevolg van de aanleg van de ringweg niet voorzienbaar was op grond van het bij het streekplan 1987 en het streekplan 1991 behorende kaartmateriaal.

6.5.    In de tekst van het streekplan 1987 en het streekplan 1991 is melding gemaakt van de Prioriteitenstelling 1985. Ter zitting van de Afdeling heeft het college medegedeeld dat ten tijde van belang geen openbaarmaking van de Prioriteitenstelling 1985 had plaatsgevonden. Verder heeft het college verduidelijkt dat het met de verwijzing naar de Prioriteitenstelling 1985 slechts heeft willen onderbouwen dat uit dat beleidsdocument volgt dat het beleidsvoornemen van het streekplan 1977 destijds niet was verlaten.

6.6.     Aan de vermelding van de Prioriteitenstelling 1985 in het streekplan 1987 en het streekplan 1991 komt niet de betekenis toe die het college daaraan wil hechten. Uit de rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3 van deze uitspraak volgt immers dat het streekplan 1977 geen concreet beleidsvoornemen tot het realiseren van een nieuwe weg op het plangebied behelst. Dat betekent dat de vraag of een beleidsvoornemen is verlaten hier niet aan de orde is.

6.7.    In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aanleg van de ringweg voorzienbaar was op grond van het streekplan 1987 of op grond van het streekplan 1991. De  rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt eveneens.

voordeelverrekening

7.    [appellant sub 3] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat in zijn geval een deel van de schade als gevolg van de verlegging van de Merkelbeekerstraat wordt gecompenseerd door de herziening van het inpassingsplan. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gezien de specifieke ligging van zijn woning, hij veel meer overlast van de omlegging van de Merkelbeekerstraat ondervindt dan de andere bewoners van de Klingbemden. Direct tegenover zijn woning is een voet- en fietspad gerealiseerd. Als gevolg van de aanwezigheid van dit pad is de geluidswal van circa 3,5 m hoog, die de overlast voor de andere bewoners beperkt, voor zijn woning niet aanwezig. In vergelijking met de andere bewoners heeft hij dan ook zeer veel overlast behouden.

7.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

7.2.    In een advies van 25 januari 2018 heeft de schadecommissie uiteengezet dat in de herziening van het inpassingsplan onder meer de huidige feitelijke situatie wordt verankerd, dat de omgelegde Merkelbeekerstraat als 30 km/u-weg wordt aangewezen door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels en dat een deel van de gronden naast de huidige Klingbemden, waarop nu op basis van het inpassingsplan nog een verkeersbestemming rust, een natuurbestemming krijgt. Hierdoor wordt het onmogelijk gemaakt de Merkelbeekerstraat, zoals in eerste instantie was voorzien, om te leggen via de Klingbemden. Volgens de schadecommissie stijgt de waarde van de woning van [appellant sub 3] als gevolg van de herziening, rekening houdend met een verbeterde akoestische situatie, van € 194.000,00 naar € 197.000,00.

7.3.    Uit het advies blijkt dat de schadecommissie rekening heeft gehouden met de door [appellant sub 3] vermelde schadefactoren. [appellant sub 3] heeft niet met het rapport van een deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat, anders dan de schadecommissie heeft geconcludeerd, de herziening van het inpassingsplan in zijn geval niet zal leiden tot een verbetering van de akoestische situatie. Volgens het advies blijven de overige schadefactoren, zoals lichthinder en aantasting van de privacy, onder het planologische regime van de herziening van toepassing. In dit opzicht bestaat geen verschil van mening tussen [appellant sub 3] en de schadecommissie. [appellant sub 3] stelt zich immers in verband met de overige schadefactoren niet op het standpunt dat hij onder het planologische regime van de herziening slechter af is dan onder het planologische regime van het inpassingsplan. Of hij, naar hij stelt, in vergelijking met andere bewoners van de Klingbemden meer overlast van de omlegging van de Merkelbeekerstraat ondervindt, is verder niet relevant.

Het betoog faalt.

omvang van het normale maatschappelijke risico

8.    [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] komen voorts op tegen het oordeel van de rechtbank over de omvang van het normale maatschappelijke risico. Zij betogen dat de aanleg van de buitenring in het plangebied op korte afstand van hun woningen niet paste binnen het ruimtelijke beleid, de voorheen geldende agrarische bestemming van het plangebied en de voorheen aanwezige ruimtelijke structuur ter plaatse. Zij stellen zich op het standpunt dat toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro in hun gevallen niet gerechtvaardigd is en dat de omvang van het normale maatschappelijke risico in hun gevallen dus niet hoger is dan 2 procent van de waarde van hun woningen, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan.

8.1.    Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang paste binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid.

8.2.    Indien de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen, door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

8.4.    Niet in geschil is dat de aanleg van een ringweg met een aansluiting op bestaande infrastructuur, zoals in het plangebied is gerealiseerd, een normale maatschappelijke ontwikkeling is.

8.5.     Volgens de rechtbank paste de ontwikkeling in elk geval sinds het jaar 2001 binnen het ruimtelijke beleid. In het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit niet juist is. Zij stellen zich weliswaar op het standpunt dat de ontwikkeling niet paste binnen het ruimtelijke beleid, maar die stelling is verder niet toegelicht, met een verwijzing naar relevante beleidsdocumenten of anderszins.

Dat, gelet op het vorenstaande, de ontwikkeling naar haar aard en omvang paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, rechtvaardigt de toepassing van een drempel van 3 procent van de waarde van de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4], onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan. Dat, naar niet in geschil is, de ontwikkeling op korte afstand van de woningen heeft plaatsgevonden en naar haar aard en omvang niet paste binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zou slechts van belang zijn als het college een drempel van 4 of 5 procent had toegepast. Die situatie doet zich hier echter niet voor.

8.6.    In het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico gelijk is aan 3 procent van de waarde van de woningen, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

conclusie

9.    Het hoger beroep van het college is ongegrond. De incidentele hoger beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

10.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld. Daarbij wordt in aanmerking dat aan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn geweest.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Limburg een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

452.