Uitspraak 201908022/1/R4


Volledige tekst

201908022/1/R4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college zijn beslissing om op 9 juli 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van €126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2020, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een lege kartonnen doos, die op 9 juli 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse inzamelcontainer ter hoogte van de Schoeplaan 135 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan vermeld. Het college heeft daarbij gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling. Volgens die rechtspraak mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.    [appellante] betoogt dat de hiervoor weergegeven rechtspraak in strijd is met het in Nederland geldende uitgangspunt dat iemand onschuldig is tot het tegendeel is bewezen. De bewijslast mag volgens [appellante] niet bij de vermeende overtreder liggen. De rechtspraak leidt ertoe dat elk bezwaar bij voorbaat kansloos is. Verder moet elk geval apart worden beoordeeld. Het college kan zich dus niet beroepen op die rechtspraak, aldus [appellante].

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.2.    Zoals onder 1 is overwogen, mag volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Het gaat in deze rechtspraak om een bewijsvermoeden dat specifiek in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval wordt gehanteerd. Voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene, is door de Afdeling weloverwogen gekozen. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Ook is onderkend dat dit bewijsvermoeden anders is dan bewijsvermoedens die in andere onderdelen van het bestuursrecht worden gehanteerd. Verder gaat het hier niet om een bestraffende sanctie in de vorm van een boete, maar om het verhalen van een gedeelte van de door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de aangetroffen doos. De beginselen van het strafrecht gelden hier dus niet. Zie de onder 1 genoemde uitspraak van 18 juli 2018 en de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1323.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt verder dat zij de overtreding niet heeft begaan. Zij erkent dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de doos niet naast de ondergrondse inzamelcontainer heeft geplaatst. Zij stelt dat [gemachtigde], een vriendin van haar, op 20 juni, 26 juni en 2 juli 2019 overtollige spullen uit haar woning naar het pand Noordpolderkade 161B heeft gebracht. In dat pand is een aantal stichtingen gevestigd, waaronder ‘Zout der Aarde’ en ‘Youngtalk’ die tweedehands spullen inzamelen en aanbieden aan zwakkeren in de samenleving. Het gaat om een aantal autoladingen van nog bruikbare spullen, waaronder kleding en serviesgoed, die waren verpakt in zakken, tassen, oude koffers en dozen. In de doos die bij de inzamelcontainer is aangetroffen, zat serviesgoed. Vermoedelijk heeft een vrijwilliger of medewerker van een van die stichtingen dan wel een andere derde, de doos, nadat deze was geleegd, naast de inzamelcontainer geplaatst, aldus [appellante].

3.1.    Door het adreslabel is de doos te herleiden tot [appellante]. Derhalve ligt de vraag voor of [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de overtreding niet heeft begaan.

Vast staat dat de stichtingen ‘Zout der Aarde’ en ‘Youngtalk’ zijn gevestigd in het pand aan de Noordpolderkade 161B en dat deze stichtingen tweedehands spullen aannemen om deze aan te kunnen bieden aan mensen die daar behoefte aan hebben. Verder heeft [gemachtigde] ter zitting bevestigd dat zij op 20 juni, 26 juni en 2 juli 2019 overtollige spullen naar het pand aan de Noordpolderkade 161B heeft gebracht. Zij heeft daarbij verklaard dat het ging om vier autoladingen met huisraad, waaronder een kartonnen doos met serviesgoed. Gelet hierop is het aannemelijk is dat de bij de afvalcontainer aangetroffen lege kartonnen doos de doos, gevuld met serviesgoed is, die bij een van die autoladingen zat.

Gelet op deze omstandigheden heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat de doos is afgegeven bij een van de stichtingen op de Noordpolderkade 161B en dat zij dus niet degene is geweest die de doos naast de ondergrondse inzamelcontainer heeft geplaatst.

Evenmin kan [appellante] - anders dan het college in het verweerschrift heeft gesteld - verantwoordelijk worden gehouden voor het verkeerd ter inzameling aanbieden van de doos. Zij heeft de doos met spullen immers niet aan [gemachtigde] meegegeven om deze weg te gooien, maar om deze af te geven met het oog op hergebruik.

Het college heeft ter zitting nog gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2591 en 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1487. In die uitspraken gaat het onder meer over de mogelijkheid dat een kartonnen doos op een vlooienmarkt is terechtgekomen respectievelijk op Marktplaats is verkocht. Deze omstandigheden zijn echter niet vergelijkbaar met de omstandigheden die zich in de voorliggende zaak voordoen.

Gelet op het vorenstaande heeft het college [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt.

Het betoog slaagt.

4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 oktober 2019 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:1, tweede lid, van de Awb. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 juli 2019 te herroepen. Het college hoeft dus geen nieuw besluit op bezwaar te nemen.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 oktober 2019, kenmerk B.4.19.3248.001;

III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den haag van 16 juli 2019, kenmerk 05713W2A19;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 11,20 (zegge: elf euro en twintig cent);

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

190-963.