Uitspraak 201607866/1/A1


Volledige tekst

201607866/1/A1.
Datum uitspraak: 27 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2016 heeft het college zijn beslissing om op 27 juni 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2016, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 27 juni 2016 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat op de doos een adressticker is aangetroffen die volgens het college herleidbaar is tot [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.

3. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Zij voert aan dat zij niet in de buurt woont van de Fluitenbergstraat waar de doos is aangetroffen, zodat niet logisch is dat zij deze daar zou hebben neergezet. Zij scheidt altijd haar afval en biedt dit aan in de daartoe bestemde containers aan de Goudsbloemlaan. Mogelijk heeft iemand de doos met daarop haar naam hergebruikt en deze op 27 juni 2016 foutief aangeboden op eerdergenoemde locatie, aldus [appellante]. Daarbij heeft zij de mogelijkheid geopperd dat de doos is hergebruikt via haar activiteiten op een vlooienmarkt, waar zij jaarlijks aan deelneemt.

4. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

5. Vaststaat dat op 27 juni 2016 ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag een doos is aangetroffen met daarop een sticker met de naam en adresgegevens van [appellante]. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat deze doos herleidbaar is tot [appellante]. Het college heeft derhalve mogen aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

De enkele omstandigheid dat [appellante] op ruime afstand woont van de plek waar de doos is aangetroffen is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die deze verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Ook de omstandigheid dat op korte afstand van haar woning diverse ondergrondse restafvalcontainer zijn gesitueerd, is daarvoor onvoldoende. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de doos door iemand anders is hergebruikt en deze persoon de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. De geopperde mogelijkheid dat dit zou zijn voorgevallen door haar deelname aan een vlooienmarkt is onvoldoende om dit aannemelijk gemaakt te achten.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Drop w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017

574.