Uitspraak 201906104/1/R4


Volledige tekst

201906104/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    [appellant sub 2] en anderen, wonend te Weurt, gemeente Beuningen, en te [woonplaats],

3.    [appellant sub 3] en anderen, wonend te Weurt en te [woonplaats],

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college aan Boskalis Nederland B.V. (hierna: Boskalis) een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de gronden op de locatie Nieuwe Pieckelaan ongenummerd te Beuningen ("Beuningse Plas"; hierna: de projectlocatie), voor zand- en grindwinning en een klasseerinstallatie met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen

Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college aan Boskalis een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor zand- en grindwinning en een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van diverse bouwwerken op de projectlocatie.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandsverlener te Leiden, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. E.H.E.J. Wijnen, advocaat te Tilburg, en ing. M.J.M. Blankvoort, deskundige, en [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Zande en mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting Boskalis, vertegenwoordigd door ing. H. van der Putten, drs. F.C. Wulterkens en ing. R. van der Wetering, deskundigen, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Boskalis is voornemens om vanaf begin 2020 tot en met eind 2035 op de projectlocatie zand en grind te winnen.

Op de projectlocatie geldt het bestemmingsplan "Beuningse Plas, uitbreiding waterplas". In dit plan zijn de gronden met de bestemming "Waterplas" en de gronden met de bestemming "Water en natuurontwikkeling" ook bestemd voor zandwinning en de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen, voor zover deze gronden zijn gelegen binnen een afstand van 40 m uit de grens met de bestemming "Waterplas". De voor de zand- en grindwinning gebruikte klasseerinstallatie wordt op gronden met de bestemming "Water en natuurontwikkeling" gerealiseerd op een afstand van meer dan 40 m tot de grens van de gronden met de bestemming "Waterplas". Dit laatste is in strijd met het bestemmingsplan; kortgezegd is een klasseerinstallatie op zich voorzien in het bestemmingsplan, maar niet op de in de verleende omgevingsvergunningen aangegeven locatie. De op 2 juli 2019 verleende omgevingsvergunning maakt dat in planologisch opzicht mogelijk.

De op 9 juli 2019 verleende omgevingsvergunning maakt de oprichting en het in werking hebben van de inrichting voor de zand- en grindwinning en de bouw van de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen mogelijk.

2.    Bij besluit van 4 december 2018 heeft de raad van de gemeente Beuningen de gemeentelijke coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van toepassing verklaard op de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten die noodzakelijk zijn voor de ontzanding van de Beuningse Plas. Daar valt ook de klasseerinstallatie voor deze ontzanding onder. Op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 2 van bijlage 2 bij deze wet is de Afdeling bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen besluiten, waarop artikel 3.30, eerste lid, van de Wro van toepassing is verklaard.

Ontvankelijkheid [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen

3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen geen belanghebbenden zijn bij de besluiten van 2 juli 2019 en 9 juli 2019. De door hen ingestelde beroepen moeten daarom volgens het college niet-ontvankelijk worden verklaard.

Wat betreft [appellant sub 1] stelt het college zich op het standpunt dat hij geen belanghebbende bij de omgevingsvergunningen is, omdat hij op ongeveer 270 m van de locatie woont en er geen zicht op heeft. Hij zal wel feitelijke gevolgen ondervinden van de zandwinningsactiviteiten, maar volgens het college zijn die gevolgen niet van enige betekenis. Het geluidniveau ten gevolge van de zandwinning bij de woning van [appellant sub 1] zal volgens het college 41 dB(A) bedragen. Dat geluid valt volgens het college echter weg door het achtergrondgeluid van onder andere de rijksweg A73 en de Neerbosscheweg.

Wat betreft [appellant sub 3] en anderen stelt het college zich op het standpunt dat zij geen belanghebbenden zijn omdat de dichtstbijzijnde woning van deze groep appellanten op ongeveer 440 m van de locatie ligt. Verder acht het college van belang dat er door aanwezige bebouwing en/of bomenrijen tussen hun woningen en de locatie van vrij zicht geen sprake is. Ook zij ondervinden volgens het college wel feitelijke gevolgen van de zandwinningsactiviteiten, maar geen gevolgen van enige betekenis.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Als er een te ver verwijderd verband is tussen een belang en het bestreden besluit, is dat belang niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    [appellant sub 1] is belanghebbende, zodat hij beroep kan instellen tegen de bestreden besluiten. [appellant sub 1] woont op een afstand van ongeveer 250 m van de locatie. Hij heeft er geen vrij zicht op. Het geluidniveau ten gevolge van de zandwinning bij de woning van [appellant sub 1] zal volgens het college echter 41 dB(A) bedragen. Gezien dit niet verwaarloosbare geluidniveau is het niet uitgesloten dat [appellant sub 1] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling.

Het beroep is ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep inhoudelijk wordt behandeld.

3.3.    [appellant sub 3] en anderen wonen weliswaar op een afstand van meer dan 400 m van de projectlocatie en hebben er geen zicht op, maar ook zij zijn belanghebbenden bij de bestreden besluiten. De route van de vrachtauto’s die het zand afvoeren vanaf de projectlocatie naar de haven is voorzien langs de woningen van [appellant sub 3] en anderen. Niet valt uit te sluiten dat zij door de zwaarte van de vrachtauto’s, de frequentie waarmee en de tijdstippen waarop deze vrachtauto’s langs hun woningen zullen rijden gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ook ontvankelijk zodat het inhoudelijk wordt behandeld.

Milieueffectrapportage

4.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. In dat verband wijzen zij erop dat de omgevingsvergunning ook activiteiten toestaat die zijn opgenomen in kolom 1 van de categorieën C 16.1 en D 16.1 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.). Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, omdat in kolom 4 (alleen) de ontgrondingsvergunning wordt genoemd en er ook geen plan voorligt als bedoeld in kolom 3, vinden [appellant sub 2] en anderen dat het in het kader van de eerder verleende ontgrondingsvergunning opgestelde milieueffectrapport uit 2012 (hierna: MER) ook moet worden betrokken bij de daarna genomen besluiten, zoals de hier aan de orde zijnde omgevingsvergunning van 2 juli 2019. Volgens hen had het college dit opgestelde MER moeten actualiseren, vooral vanwege de verplaatste klasseerinstallatie.

4.1.    Ter zitting zijn door [appellant sub 2] en anderen bezwaren aangevoerd over de wijze waarop Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten in het Besluit m.e.r. 1987 in het nationale recht is geïmplementeerd. Over het besluit waaraan de m.e.r.-plicht is gekoppeld, overweegt de Afdeling dat in artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn alleen is bepaald dat vóórdat voor de in dat artikel bedoelde projecten een vergunning wordt verleend, een MER moet worden opgesteld. In de nationaalrechtelijke regeling zijn de m.e.r.-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht gekoppeld aan besluiten tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning. Dat volgt uit artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. 1987 en bijlage-onderdelen C en D, onder 16.1, van dat besluit. De Richtlijn vereist niet dat daarnaast ook andere omgevingsrechtelijke toestemmingen die voor het project vereist zijn aan een dergelijke m.e.r.-toets worden onderworpen. Dat betekent dat het niet in strijd is met de Richtlijn dat er, zoals in dit geval, geen MER is opgesteld voor een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Naar het oordeel van de Afdeling is de Richtlijn op dit punt dan ook niet onjuist in de nationale regelgeving geïmplementeerd.

Het college stelt zich verder terecht op het standpunt dat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. De activiteiten die in kolom 1 van de categorieën C 16.1 en D 16.1 worden omschreven komen weliswaar overeen met de activiteiten waarvoor omgevingsvergunning is verleend, maar dat maakt niet dat er om die reden een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. In dit geval is een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Uit kolom 3 van categorie C 16.1 en D 16.1 volgt wanneer er een plan-m.e.r.-plicht respectievelijk een plan-m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. Dat is niet het geval wanneer een omgevingsvergunning op grond van het hiervoor genoemde artikel van de Wabo aan de orde is. Dat volgt ook uit de definitie van "plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening", als opgenomen in het eerste lid van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er geldt ook geen besluit-m.e.r.-plicht of besluit-m.e.r.-beoordelingsplicht, omdat in kolom 4 van de categorieën C 16.1 en D 16.1 alleen de ontgrondingsvergunning wordt genoemd en een dergelijke besluit in deze zaak niet ter beoordeling voorligt.

Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, bestond er voor het college ook geen verplichting om de - in het kader van de in het verleden verleende ontgrondingsvergunning - opgestelde MER te actualiseren. In de eerste plaats omdat deze zaak niet over een ontgrondingsvergunning gaat. In de tweede plaats omdat het actualiseren van een eerder opgesteld MER alleen aan de orde is als sprake is van een besluit dat voorkomt in de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren over de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is geen reden om te oordelen dat bij besluiten die niet worden genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r., toch een (actualisatie van het) MER moet worden gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

5.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de inrichting niet in werking kan zijn met inachtneming van de geluidgrenswaarden in de omgevingsvergunning van 9 juli 2019, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de reflectie van geluid door kuilvorming als gevolg van de afgravingen op de locatie.

5.1.    Het college heeft toegelicht dat de metingen en de prognoseberekeningen voor geluid zijn uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding 1999). In de Handleiding 1999 zijn geen rekenregels voor resonanties voor kuilvorming vastgelegd. Het college heeft uitgelegd dat dit is ondervangen door in de berekeningen uit te gaan van een akoestisch harde bodem, terwijl ten tijde van het afgraven de plas nog niet geheel uit water zal bestaan, maar ook uit een in akoestisch opzicht zachte bodem. Daarmee is volgens het college voldoende rekening gehouden met reflectie van geluid als gevolg van kuilvorming. Deze berekeningen zijn terug te vinden in het door LBP Sight opgemaakte geluidrapport van 20 december 2018.

[appellant sub 1] heeft niet aan de hand van door een deskundige opgesteld tegenrapport of op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde geluidonderzoeken geen juist beeld geven van de te verwachten geluidbelasting. In wat [appellant sub 1] aanvoert ziet de Afdeling dan ook geen reden om aan te nemen dat de in de omgevingsvergunning van 9 juli 2019 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

Het betoog slaagt niet.

6.    [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat in het geluidrapport van 20 december 2018 wat betreft de woning [locatie 1] geen realistisch meetpunt is gehanteerd. Zij wijzen erop dat op het gebouw achter de bestaande woning ook een woonbestemming rust. Daardoor wordt er in de voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning van 9 juli 2019 ten onrechte uitgegaan van onjuiste geluidniveaus.

6.1.    In vergunningvoorschrift 5.2.1 is [locatie 1] als beoordelingspunt opgenomen. Achter dit pand ligt weliswaar een gebouw waar ook een woonbestemming op rust, maar dit is een schuur die volgens het bestemmingsplan niet kan worden gebruikt als zelfstandige woning, maar alleen als bijgebouw. Feitelijk worden in die schuur paarden gehouden. Gelet hierop hoefde het college de schuur niet als separaat beoordelingspunt in vergunningvoorschrift 5.2.1. op te nemen en kon het volstaan met het beoordelingspunt ter plaatse van [locatie 1].

Het betoog slaagt niet.

7.    [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat wat betreft de woningen [locatie 1] en [locatie 2] niet zonder nadere motivering alleen in de dagperiode de geluidbelasting op 1,5 m hoogte mocht worden onderzocht. Volgens hen moet ook in de dagperiode de geluidbelasting op 5 m hoogte worden onderzocht, omdat daar ook verblijfsruimten zijn die overdag kunnen worden gebruikt. In dat verband wijzen zij erop dat de woningen zelf 1 m hoger liggen dan de Jonkerstraat, en de Nederheidseweg, zodat het niet is uitgesloten dat de daadwerkelijke geluidbelasting op de woningen hoger is dan uit de rekenresultaten volgt.

7.1.    In het geluidrapport van 20 december 2018 is aangesloten bij de beoordelingshoogte zoals die is beschreven in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking 1998). Daarin staat dat als regel (voor de standaard eengezinswoning) geldt dat in de dagperiode een meethoogte kan worden aangehouden van 1,5 m boven maaiveld, aangezien de buitenruimten en de woonkamers dan voornamelijk de te beschermen ruimten zijn. In de avond- en nachtperiode kan dat een hoogte van 5 m zijn, ter bescherming van slaapruimten. In wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de geluidbelasting ook voor de dagperiode op 5 m had moeten onderzoeken. Wat betreft de ligging van de woning is ter zitting door het college toegelicht dat bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik wordt gemaakt van hoogtekaarten, die zijn afgestemd op de feitelijke hoogten van de betrokken woningen en dat niet wordt uitgegaan van de hoogte van de weg.

Het betoog slaagt niet.

8.    [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de bedrijfstijden van individuele installaties van de inrichting moeten worden vastgelegd in de voorschriften bij de omgevingsvergunning van 9 juli 2019. Daarmee wordt geborgd dat in de praktijk ook daadwerkelijk wordt gewerkt conform de bedrijfstijden waarmee in de onderzoeken is gerekend en kan worden voorkomen dat er 24 uur per dag werkzaamheden plaatsvinden. Zij wijzen erop dat wanneer zo’n voorschrift niet wordt opgenomen, niet is geborgd dat de berekende geluidbelasting ook de maximale geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen zal zijn. In het bijzonder wijzen zij op het gebruik van de grindbreker.

8.1.    Het college heeft toegelicht dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van 9 juli 2019 geen grenzen zijn gesteld aan de duur van de individuele installaties, maar dat in paragraaf 5 van de voorschriften behorende bij die omgevingsvergunning wel grenzen zijn gesteld aan de geluidsbelasting op de relevante rekenpunten. Deze voorschriften in paragraaf 5.2.1 en 5.2.2 bij de omgevingsvergunning zijn gebaseerd op de rekenresultaten voor de representatieve bedrijfssituatie. Bij de representatieve bedrijfssituatie is ervan uitgegaan dat de grindbreker maximaal 5 uur per dag in werking is. Wanneer Boskalis de grindbreker langer dan 5 uur gebruikt, zal mogelijk niet aan de op de rekenpunten vastgelegde geluidwaarden voldaan worden, omdat daar bij de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie geen rekening mee is gehouden, aldus het college. De representatieve bedrijfssituatie is in de aanvraag om omgevingsvergunning omschreven en voor deze situatie is overeenkomstig de aanvraag een omgevingsvergunning verleend. Dat is alleen anders in de incidentele bedrijfssituatie voor zover die is aangevraagd. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aldus met de in de omgevingsvergunning van 9 juli 2019 opgenomen voorschriften is geborgd dat niet 24 uur per dag werkzaamheden mogen plaatsvinden. Bovendien zijn de bedrijfstijden van de grindbreker van maximaal 5 uur per dag in de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 verankerd. Immers, deze bedrijfstijden zijn opgenomen in het rapport van LBP Sight van 20 december 2018 dat deel uitmaakt van die vergunning. Het college en Boskalis hebben ter zitting ook bevestigd dat de grindbreker gelet daarop niet meer dan 5 uur per dag in bedrijf mag zijn. Boskalis heeft ter zitting daarnaast ook toegezegd dat er met de omwonenden afspraken kunnen worden gemaakt over de tijdstippen waarop de grindbreker in bedrijf zal zijn.

Het betoog slaagt niet.

9.    [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen verder dat wat betreft het aspect geluid onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Er wordt net voldaan aan de grenswaarden. Volgens hen had het college meer voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten verbinden om de geluidsoverlast voor hen te beperken. In plaats van maatregelen bij de bron van het geluid had het college ook maatregelen bij woningen in overweging moeten nemen. Bij het rekening houden met hun belangen hoort volgens [appellant sub 2] en anderen ook de enorme impact van een muur van 140 m lang en 5 m hoog om geluid te weren.

9.1.    Het college heeft uit kunnen gaan van de richtwaarden die horen bij "woonwijk in de stad", zoals is opgenomen in de Handreiking 1998, vanwege de aanwezigheid van Rijksweg A73, de Neerbosscheweg, de Nieuwe Pieckelaan, het nabij gelegen gezoneerde industrieterrein Nijmegen West - Weurt en de inrichting van afvalenergiecentrale ARN. De Handreiking 1998 geeft als richtwaarden voor "woonwijk in de stad" 50 dB(A) in de dag-, 45 dB(A) in de avond- en 40 dB(A) in de nachtperiode. Zonder het treffen van maatregelen kan niet worden voldaan aan de richtwaarde voor de dagperiode. Aan de omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is het voorschrift 5.2.3 verbonden. Daarin staat dat ter voorkoming van overschrijding van de geluidniveaus in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2, de maatregelen moeten worden genomen die zijn genoemd in paragraaf 6.1 uit het geluidrapport van 20 december 2018. Het gaat kort gezegd om de volgende maatregelen. Bij de zandverwerking moet een L-vormig scherm van 6 m hoog en 20 m lang worden geplaatst. De buitenste afscherming/keerwanden in de richting van de woningen moeten minimaal 5 m hoog en 140 m lang zijn in de richting van [locatie 2] en 170 m in de richting van [locatie 1]. Verder moet de grindbreker zo omkast worden dat het geluidvermogen van de totale breker niet meer bedraagt dan 106 dB(A). Wanneer deze maatregelen worden getroffen kan worden voldaan aan de grenswaarde van 50 dB(A) in de dag-, 45 dB(A) in de avond-, 40 dB(A) in de nachtperiode en aan de grenswaarde van het maximale geluidsniveau van 60 dB(A) in de nachtperiode. Met de te treffen maatregelen die als voorschrift aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het betoog slaagt niet.

10.    [appellant sub 2] en anderen hebben een rapport overgelegd van Cauberg Huygen van 11 juni 2020, opgesteld door M.J.M. Blankvoort. Onder verwijzing naar dit rapport betogen zij dat het geluidsaspect onvoldoende is onderzocht. Zij wijzen onder andere op gebreken in het rapport van LBP Sight van 20 december 2018. In het rapport van Cauberg Huygen worden de volgende punten opgesomd.

i    In paragraaf 4.5.1 van de ruimtelijke onderbouwing van 9 januari 2019 is niet beschreven welke richtwaarde gehanteerd is voor de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de bijbehorende motivering daarvan ontbreekt ook.

ii    Er mocht niet worden uitgegaan van de richtwaarde van 50 dB(A) voor "woonwijk in de stad", maar men had uit moeten gaan van de richtwaarde behorende bij "landelijk gebied" of 1 richtwaarde hoger, te weten 45 dB(A).

iii    In het geluidsrapport van LBP Sight van 20 december 2018 is ten onrechte geen rekening gehouden met de drijvende persleiding over het water, waarin het zandgrindmengsel vanaf de zandzuiger naar het depotterrein wordt getransporteerd.

iv    In het rapport wordt er op gewezen dat uit de afbeeldingen van het geluidrapport lijkt te volgen dat de klasseerinstallatie gemodelleerd is als een volledig gesloten object, terwijl sprake is van een open object. Vanwege de onjuiste wijze van modellering zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus te laag berekend.

v    De Handreiking 1998 geeft aan dat het beoordelingspunt gelegen moet zijn op de hoogst geluidbelaste gevel van de woning. Volgens het rapport blijkt dat een aantal gevels van woningen niet betrokken zijn in de berekeningen (002a, 002b, 003a, 003b).

vi    Het is niet gegarandeerd dat de geluidsschermen en keerwanden daadwerkelijk worden gebouwd, waardoor het besluit op de aanvraag niet garandeert dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen.

10.1.    Het college heeft er ter zitting terecht op gewezen dat [appellant sub 2] en anderen het tegenrapport eerder hadden kunnen overleggen dan kort voor de zitting. Omdat het college ter zitting, bijgestaan door deskundigen, toch gemotiveerd op het rapport heeft gereageerd, heeft de Afdeling besloten het rapport wel te betrekken in haar beoordeling.

10.2.    Aan de hand van de in overweging 10. opgenomen nummering zal hieronder worden ingegaan op de door [appellant sub 2] en anderen gestelde gebreken.

Over wat [appellant sub 2] en anderen hebben gesteld onder i en ii overweegt de Afdeling het volgende. In de ruimtelijke onderbouwing van 9 januari 2019 is weliswaar niet gemotiveerd welke richtwaarden gehanteerd worden voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, maar dat volgt wel uit de andere stukken die horen bij de omgevingsvergunningen van 2 juli 2019 en 9 juli 2019, zoals het geluidsrapport van LBP Sight van 20 december 2018. Zoals in 9.1 is overwogen is de Afdeling van oordeel dat het college heeft kunnen aansluiten bij de richtwaarden die gelden voor "woonwijk in de stad".

Het college heeft ter zitting over het onder iii gestelde toegelicht dat de leiding is gemaakt van HDPE-plastic, waardoor het grind nauwelijks hoorbaar is. Verder heeft het toegelicht dat een vergelijking is gemaakt met de situatie in Lent waar dezelfde persleiding is gebruikt. Het gebruik daar heeft niet het inzicht opgeleverd dat in de geluidsberekeningen rekening gehouden had moeten worden met de drijvende persleiding. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee deugdelijk gemotiveerd dat het niet nodig was om bij geluidsberekeningen rekening te houden met de drijvende persleiding.

Wat betreft het gestelde onder iv wordt het volgende overwogen. Ter zitting is gesproken over de vraag of de klasseerinstallatie een gesloten of een open object is. Vastgesteld is dat de installatie niet geheel open is, maar ook niet geheel gesloten. [appellant sub 2] en anderen hebben onvoldoende twijfel gezaaid voor het oordeel dat wanneer de geluidsbelasting in verband daarmee anders zou zijn berekend, de waarden significant hoger zouden uitvallen.

Ter zitting is door het college over het gestelde onder v toegelicht dat bij de berekeningen is uitgegaan van de hoogst geluidbelaste gevel van de woningen waar het om gaat. In het door [appellant sub 2] en anderen aangevoerde wordt onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat bij de berekeningen in dat verband niet van de juiste gevel is uitgegaan.

Over het gestelde onder vi wordt het volgende overwogen. Aan de omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is het voorschrift 5.2.3 verbonden. Daarin staat dat ter voorkoming van overschrijding van de geluidniveaus in de voorschriften 5.2.1 en 5.2.2, de maatregelen moeten worden genomen die zijn genoemd in paragraaf 6.1 uit het geluidrapport van 20 december 2018. Daarmee is het genomen worden van die maatregelen bindend in die vergunning vastgelegd.

10.3.    Uit overweging 10.2 volgt dat de Afdeling in het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde rapport van Cauberg Huygen geen grond ziet voor het oordeel dat de besluiten van 2 juli 2019 en 9 juli 2019 wat betreft het aspect geluid onzorgvuldig zijn voorbereid of ondeugdelijk zijn gemotiveerd.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

11.    [appellant sub 1] betoogt dat het college er bij het verlenen van de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de huidige verkeerssituatie al slecht is. Hij wijst op de verkeersopstoppingen die er zijn tijdens spitsuren naar het aangrenzende industriegebied. De toename van het aantal verkeersbewegingen die de omgevingsvergunning mogelijk maakt, maakt de situatie volgens hem nog slechter.

11.1.    Het college heeft onder verwijzing naar het onderzoeksrapport van Goudappel Coffeng van 5 november 2018 en het rapport van Arcadis Verkeerskundige analyse zandtransport Beuningse Plas van 7 november 2018 gemotiveerd dat van verkeerskundige knelpunten als gevolg van de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunningen zijn verleend, geen sprake is. [appellant sub 1] heeft niet aan de hand van een door een deskundige opgesteld tegenrapport en ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde verkeersonderzoeken geen juist beeld geven van de te verwachten verkeerssituatie.

Het betoog slaagt niet.

12.    [appellant sub 3] en anderen betogen dat het college nadere voorschriften had moeten stellen, vanwege de te verwachten hinder die zij zullen ondervinden als gevolg van een toename van het aantal verkeersbewegingen met zware vrachtauto’s naar de haven. Ter zitting hebben zij hun betoog erop toegespitst dat het college er ook voor had kunnen kiezen om in de avonduren geen zwaar verkeer toe te laten langs hun woningen.

12.1.    Het college heeft verwezen naar de resultaten van het onderzoek van Goudappel Coffeng van 5 november 2018 naar de effecten van het verkeer en geluid als gevolg van de transportbewegingen van en naar de zandwinningslocatie. Daarbij is gekeken naar de verschillen tussen de situatie zonder het extra verkeer als gevolg van de zandwinning en de situatie met het extra verkeer als gevolg van de zandwinning. Uit dat onderzoek blijkt dat de gevolgen van dat extra verkeer relatief beperkt zijn, omdat in de huidige situatie al veel vrachtverkeer aanwezig is op de relevante wegen. [appellant sub 3] en anderen hebben niet gemotiveerd dat dit standpunt onjuist is.

Het college heeft gelet op dat onderzoek in redelijkheid het verzoek van [appellant sub 3] en anderen om in de avonduren geen zwaar verkeer toe te staan langs hun woningen kunnen afwijzen. De vastgelegde route is de kortste route en kent de minste onderbrekingen. Het college heeft verder toegelicht dat het nodig is om dat verkeer ook toe te staan in de avonduren, omdat er ook in de avond een schip kan liggen dat op dat moment moet worden geladen. Dat laatste komt volgens mededelingen van het college incidenteel voor, zodat het zwaar verkeer als gevolg van de zandwinning in de avonduren ook incidenteel zal zijn.

Het betoog slaagt niet.

Alternatief

13.    [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem in zijn zienswijze op de ontwerp-omgevingsvergunning aangedragen alternatieve locatie, waarbij de klasseerinstallatie ongeveer 200 m verderop in de richting van Beuningen wordt geplaatst, nabij de rijksweg A73. Die locatie ligt op grotere afstand van het Natura 2000-gebied en vanaf daar zal er volgens [appellant sub 1] geen verkeers- en geluidoverlast ontstaan voor de bewoners van de Nederheidseweg.

13.1.    Het college moet beslissen op de aanvraag van de vergunning zoals die is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Zoals eerder is overwogen, kan indien het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking dwingen indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7253.

Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 1] aangedragen alternatieve locatie onwenselijk is, omdat deze ertoe zal leiden dat aanzienlijk minder zand kan worden gewonnen dan is beoogd. Verder is de transportroute van de alternatieve locatie naar het Maas-Waalkanaal, waar het gewonnen zand- en grind op schepen zal worden geladen, langer dan de route vanaf de nu aan de orde zijnde projectlocatie. Daarom is aannemelijk dat met het alternatieve voorstel van [appellant sub 1] geen gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

14.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat voor het project een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is, onder meer vanwege de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Rijntakken" die het project volgens hen met zich brengt. Zij achten het onwaarschijnlijk dat deze vergunning kan worden verleend. [appellant sub 1] voert in dat verband ook aan dat het project negatieve gevolgen heeft voor de habitats en soorten. In dat verband wijst hij op een in zijn opdracht opgesteld rapport "Second opinion: beoordeling Wnb ontheffings- en vergunningsplicht" van 31 maart 2020.

[appellant sub 2] en anderen wijzen er ook op dat in strijd met artikel 2.7 van de Wabo is gehandeld, omdat ten onrechte niet de onlosmakelijk samenhangende activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is aangevraagd. Volgens hen staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling, omdat zij wel een beroep kunnen doen op de schending van artikel 2.7 van de Wabo.

14.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van omgevingsvergunning die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Bij de beantwoording van de vraag of dat soort verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110.

Het Natura 2000-gebied "Rijntakken" ligt op een afstand van ongeveer 2,6 km van de woning van [appellant sub 1]. De dichtstbij het Natura 2000-gebied gelegen woning van [appellant sub 2] en anderen, [locatie 2], ligt op 2,4 km van dat gebied. De dichtstbij het Natura 2000-gebied gelegen woning van [appellant sub 3] en anderen, Jonkerstraat 83, ligt op 1,4 km van dat gebied. Deze afstanden tot het Natura 2000-gebied "Rijntakken" zijn te groot om verwevenheid aan te nemen. Het relativiteitsvereiste staat aan het vernietigen van de bestreden besluiten wegens strijd met de Wnb als het gaat om het onderdeel gebiedsbescherming in de weg.

De Afdeling volgt [appellant sub 2] en anderen niet in hun betoog dat door een beroep te doen op de schending van artikel 2.7 van de Wabo, het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling. Artikel 2.7 van de Wabo is een procedurele norm. De schending van een procedurele norm kan niet los worden gezien van de schending van de materiële norm waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen. Omdat [appellant sub 2] en anderen zich niet op de schending van de Wnb over gebiedsbescherming kunnen beroepen, kunnen zij zich in zoverre ook niet op de schending van artikel 2.7 van de Wabo beroepen.

Het betoog faalt in zoverre.

14.2.    Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] op het ontbreken van een ontheffing voor het onderdeel soortenbescherming wordt het volgende overwogen.

Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), en 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Windpark Noordoostpolder).

Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Goeree-Overflakkee), 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen), 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck), 21 februari2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (De Drentse Monden en Oostermoer) en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland). In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten (uitspraken van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen) en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland)).

[appellant sub 1] woont op een afstand van meer dan 100 m van de projectlocatie. Deze afstand tot de projectlocatie is te groot om verwevenheid aan te nemen. [appellant sub 1] kan zich dus niet beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb kan zich ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco).

Het betoog faalt ook in zoverre.

Conclusie en slot

15.    De beroepen zijn ongegrond. De besluiten van 2 juli 2019 en 9 juli 2019 blijven ongewijzigd in stand.

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

776.