Uitspraak 201809176/1/R3 en 201905611/1/R3


Volledige tekst

201809176/1/R3 en 201905611/1/R3.
Datum uitspraak: 5 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

3.    [appellant sub 3], wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee (hierna: [appellant sub 4A]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee,

verweerder;

alsmede uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2019 in zaken nrs. 18/5957, 18/5959, 18/5891, 18/5899 in het geding

tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

3.    [appellant sub 3], wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Ooltgensplaat, gemeente Goeree-Overflakkee,

en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Piet de Wit" vastgesteld.

Bij besluit van 27 september 2018 heeft het college een omgevingsvergunning aan Windpark De Plaet B.V. verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de realisatie van windpark Piet de Wit.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] hebben bij de Afdeling beroep ingesteld tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windpark Piet de Wit".

Zij hebben eveneens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van het college tot verlening van een omgevingsvergunning voor windpark Piet de Wit.

Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank de ingestelde beroepen tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Het college en Windpark De Plaet B.V. hebben naar aanleiding van dit hoger beroep incidenteel hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

In de hoger beroepsprocedure hebben het college en Windpark De Plaet B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 2] en anderen hebben naar aanleiding hiervan een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 14 november 2019, waar [appellant sub 4A], bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Kuijper, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Windpark De Plaet B.V., bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

INLEIDING

1.    Windpark Piet de Wit is een bestaand windpark dat is gesitueerd aan het Volkerak ten zuiden van Ooltgensplaat. Het windpark is sinds 2003 operationeel en bestaat uit twaalf windturbines met een tiphoogte van 100 m en een gezamenlijk vermogen van 21 MW. De eigenaar en exploitant van dit windpark, Windpark De Plaet B.V., wil het windpark opschalen door de twaalf bestaande windturbines af te breken en te vervangen door zeven grotere windturbines met een tiphoogte tot maximaal 150 m en een gezamenlijk vermogen van ongeveer 24 tot 30 MW. Het bestreden bestemmingsplan en de aan Windpark De Plaet B.V. verleende omgevingsvergunning maken deze opschaling van windpark Piet de Wit mogelijk.

2.    Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn niet gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling neergelegd in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening. Tegen de verleende omgevingsvergunning heeft daarom afzonderlijk beroep opengestaan bij de rechtbank Rotterdam.

3.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] wonen in de omgeving van windpark Piet de Wit. Zij verzetten zich tegen de opschaling van dit windpark vanwege de negatieve effecten die de grotere windturbines volgens hen hebben op hun woon- en leefklimaat.

OPZET VAN DE UITSPRAAK

4.    In het onderstaande zal de Afdeling beginnen met de bespreking van de beroepsgronden gericht tegen het vastgestelde bestemmingsplan. Daarbij zal de Afdeling hetgeen [appellant sub 2] en anderen in hun hoger beroepschrift en nadere memorie naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep naar voren hebben gebracht betrekken in haar beoordeling. De Afdeling leidt uit het vermelde in de nadere memorie namelijk af dat dit tevens beroepsgronden zijn die naar voren zijn gebracht in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan.

Bij de bespreking van deze beroepsgronden zal als eerste worden ingegaan op het toetsingskader (overweging 5). Vervolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:

- de onderzoeksrapporten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen (overweging 6);

- nut en noodzaak van het plan (overwegingen 7-10);

- locatie en aantal windturbines (overwegingen 11-13);

- keuze type windturbine (overweging 14);

- geluid (overwegingen 15-27);

- slagschaduw (overweging 28);

- lichtschittering en spiegeling (overweging 29);

- zicht op de nieuwe windturbines en effecten op het landschap (overwegingen 30-33);

- effecten op het woon- en leefklimaat in het licht van artikel 8 EVRM (overweging 34);

- waterveiligheid (overweging 35);

- effecten op vleermuizen en vogels (overweging 36);

- de aan- en afvoer van windturbineonderdelen (overweging 37);

- de aanleg van nieuwe toegangswegen (overweging 38);

- planschade en individuele belangen (overweging 39);

- betogen die in het kader van het bestemmingsplan buiten inhoudelijke bespreking moeten blijven (overwegingen 40-42);

- inlassen zienswijzen (overweging 43);

- conclusie bestemmingsplan (overweging 44).

Vervolgens zal afzonderlijk worden ingegaan op het hoger beroep (overwegingen 45 en 46) en het incidenteel hoger beroep (overwegingen 47-49) tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2019.

HET BESTEMMINGSPLAN

Toetsingskader

5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De onderzoeksrapporten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen

6.    Voorafgaand aan de besluitvorming over de opschaling van windpark Piet de Wit is onder meer een milieueffectrapport opgesteld getiteld "MER opschaling Windpark Piet de Wit; Ter onderbouwing van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning" van 14 april 2018 (hierna: het milieueffectrapport voor de opschaling van windpark Piet de Wit). Dit milieueffectrapport met een groot deel van de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten zijn opgesteld door Bosch & Van Rijn. [gemachtigde A] heeft twijfels geuit over de onafhankelijkheid van Bosch & Van Rijn en daarbij ter onderbouwing gesteld dat Bosch & Van Rijn ook vaak commerciële partijen adviseert die plannen hebben voor de realisatie van windenergie.

6.1.    Dat Bosch & Van Rijn als adviesbureau vaker onderzoek heeft verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten, is op zichzelf juist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 44.2, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, vormt de omstandigheid dat bepaalde onderzoeksbureaus ook onderzoek hebben verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van die onderzoeken. De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat het milieueffectrapport en een groot deel van de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten voor de opschaling van windpark Piet de Wit zijn opgesteld door Bosch & Van Rijn, dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze rapporten niet aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag heeft mogen leggen. Voor zover [gemachtigde A] bezwaren over de juistheid van de inhoud van de onderzoeksrapporten naar voren heeft gebracht, worden die beoordeeld bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen, zoals geluid.

Het betoog faalt.

Nut en noodzaak van het plan

7.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] voeren aan dat het nut en de noodzaak van het plan er niet is. Zij hebben hierover de hierna te bespreken punten van kritiek aangevoerd.

Noodzaak voor grotere windturbines

8.    [appellant sub 1] voert aan dat het nut en de noodzaak voor de nieuwe windturbines niet is onderzocht. Volgens hem heeft de raad ten onrechte ingestemd met het realiseren van windturbines die aanzienlijk groter zijn dan de bestaande windturbines en grote nadelige gevolgen voor de omgeving hebben.

[appellant sub 2] en anderen betogen dat onduidelijk is in hoeverre het doel van het Nationaal Energieakkoord niet wordt behaald als windpark Piet de Wit niet zal worden opgeschaald. Volgens hen dient de schaalvergroting van het voorziene windpark enkel financieel gewin en bewerkstelligt het feitelijk een rem op een efficiëntere windturbineontwikkeling binnen de bestaande planologische contouren.

8.1.    In de plantoelichting is wat betreft het nut en de noodzaak van het plan verwezen naar de tussen het Rijk en de provincies gemaakte afspraak dat in 2020 6.000 MW aan windenergie op land moet worden opgewekt. Deze afspraak komt voort uit de voor Nederland in EU-verband geldende  doelstelling dat in 2020 14% van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig is uit hernieuwbare bronnen, oftewel duurzame energie. De provincie Zuid-Holland heeft een opgave van 735,5 MW opgesteld vermogen voor 2020. Om deze doelstelling te behalen zal in de gemeente Goeree-Overflakkee in 2020 ongeveer 225 MW aan windenergie moeten zijn gerealiseerd.

Naar aanleiding van bovengenoemde doelstellingen heeft de raad op 19 juni 2014 de "Partiële herziening regionale structuurvisie Goeree-Overflakkee; Windenergie" (hierna: de structuurvisie) vastgesteld. In deze structuurvisie is windpark Piet de Wit aangewezen als geschikte locatie voor nieuwe windturbines om op die manier bij te dragen aan de gestelde duurzaamheidsdoelstellingen. In de plantoelichting staat dat de doelstellingen voor windenergie alleen kunnen worden verwezenlijkt als de aangewezen locaties voor windenergie optimaal worden benut en voor wat betreft windpark Piet de Wit ook in de toekomst benut blijven worden. In dit verband is in het verweerschrift vermeld dat de stelling dat reeds substantieel meer windenergie geleverd wordt dan de gemeentelijke doestelling voor Goeree-Overflakkee van 225 MW niet is te onderbouwen, omdat van een groot deel van de plaatsingsgebieden in de gemeente nog niet bekend is hoeveel opgesteld vermogen gerealiseerd gaat worden.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben deze stellingen niet inhoudelijk bestreden. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ook zonder de opschaling van windpark Piet de Wit de genoemde doelstellingen voor windenergie reeds worden bereikt. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding de raad niet te volgen in zijn stelling dat de opschaling van windpark Piet de Wit in het licht van de gestelde energiedoelstellingen noodzakelijk is. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in het milieueffectrapport voor de opschaling van windpark Piet de Wit is berekend dat met de opschaling de energieopbrengst van windpark Piet de Wit wordt verhoogd van 37.700 MWh per jaar naar ongeveer 70.000 tot 85.800 MWh per jaar. Dit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen evenmin bestreden. De raad heeft gelet op de gestelde doelstellingen om meer duurzame energie op te wekken, deze substantiële verhoging van de opbrengst van het windpark in redelijkheid van groot belang kunnen achten.

De betogen falen.

Levensduur windturbines en toezegging om windturbines niet te vervangen

9.    [appellant sub 4A] stellen dat de gemeente Goeree-Overflakkee bij de koop van hun woningen heeft toegezegd dat de huidige windturbines na twintig jaar aan het einde van de levensduur zouden worden afgebroken. Er is volgens hen niet verteld dat de huidige windturbines zouden worden vervangen door nieuwe windturbines.

[appellant sub 2] en anderen stellen eveneens dat eerder door de raad te kennen was gegeven dat de huidige windturbines van windpark Piet de Wit na twintig jaar zouden verdwijnen. Door dit bestemmingsplan vast te stellen is dan ook sprake van een schending van opgewekte verwachtingen, aldus [appellant sub 2] en anderen. De raad heeft volgens hen onvoldoende gemotiveerd waarom de huidige windturbines worden vervangen, terwijl het bestemmingsplan voor deze windturbines pas vier jaar geleden is vastgesteld en de huidige windturbines nog geen twintig jaar oud zijn.

9.1.    Dat de huidige windturbines nog geen twintig jaar oud zijn, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan de vervanging van deze windturbines voor nieuwe, grotere windturbines met een hoger vermogen. De Afdeling verwijst op dit punt naar bovenstaande overweging 8.1, waarin is overwogen dat geen aanleiding bestaat de raad niet te volgen in zijn stelling dat de opschaling van windpark Piet de Wit in het licht van de gestelde energiedoestellingen van groot belang is.

9.2.    De Afdeling ziet evenmin aanleiding [appellant sub 4A] alsmede [appellant sub 2] en anderen te volgen in hun stelling dat de raad door medewerking te verlenen aan de opschaling van windpark Piet de Wit gewekte verwachtingen heeft geschonden en daarmee het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. Deze appellanten hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zo hebben [appellant sub 2] en anderen uitsluitend gesteld dat sprake zou zijn van gewekte verwachtingen, maar dit niet nader geconcretiseerd. Ook [appellant sub 4A] hebben geen aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van gewekte verwachtingen. Zo heeft [gemachtigde A] desgevraagd ter zitting toegelicht dat hij ongeveer acht tot tien jaar geleden tijdens de aankoop van zijn woning heeft gebeld met een ambtenaar van de voormalige gemeente Oostflakkee om te vragen naar de toekomstplannen ten aanzien van de huidige windturbines. Volgens [gemachtigde A] is toen aan hem medegedeeld dat, zoals het er op dat moment naar uitzag, de huidige windturbines zouden worden verwijderd bij het einde van de levensduur van de windturbines en dat er op dat moment geen plannen waren om de windturbines te vervangen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling geen uitlating waaruit kon en mocht worden afgeleid of en, zo ja, hoe de gemeenteraad in de toekomst zijn bevoegdheid zou uitoefenen. Uit de enkele omstandigheid dat een ambtenaar ongeveer acht tot tien jaar geleden in zijn algemeenheid zou hebben gesteld dat er op dat moment geen plannen waren voor vernieuwing en opschaling van de huidige windturbines, kan niet worden afgeleid dat deze plannen er ook in de toekomst niet zullen zijn. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

9.3.    Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat het aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat [appellant sub 4A] alsmede [appellant sub 2] en anderen de gerechtvaardigde verwachting mochten hebben dat windpark Piet de Wit niet zou worden opgeschaald.

De betogen falen.

Kleinere windturbines

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat een aanpassing van het vorige  bestemmingsplan niet nodig was geweest indien de bestaande windturbines worden vervangen door de zogenoemde MWF-turbine van het bedrijf Mega Windforce Holding B.V. Dit nieuwe type windturbine heeft volgens hen aanmerkelijke voordelen. Zo is een MWF-turbine kleiner, stiller, goedkoper in onderhoud is en kan met dit type eveneens een verdubbeling van de bestaande capaciteit worden bereikt om de duurzaamheidsdoelstellingen te behalen. Daarbij stellen zij dat de raad het tegendeel van het vorenstaande niet heeft aangetoond.

Ook [appellant sub 4A] wijzen op de zogenoemde MWF-turbine. Zij verwijzen hierbij naar een e-mail aan de raad waarin zij de voordelen van dit windturbinetype hebben toegelicht.

Tot slot betoogt ook [appellant sub 3] dat een aanpassing van het vorige bestemmingsplan niet nodig is, indien wordt gekozen voor een alternatieve windturbine die vele malen kleiner is, een rustiger beeld geeft in het landschap en veel meer energie opwekt.

10.1.    De raad heeft in het verweerschrift gesteld dat een MWF-turbine op dit moment geen volwaardig alternatief is, omdat het eerste volwaardige prototype voor dit windturbinetype nog gerealiseerd moet worden. Windpark De Plaet B.V. heeft deze stelling van de raad ter zitting bevestigd en toegelicht dat deze windturbines nog niet commercieel beschikbaar zijn. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] hebben de feitelijke juistheid hiervan niet bestreden.

10.2.    Het aangevoerde biedt gelet op het vorenstaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verhoging van de energieopbrengst die naar verwachting met de opschaling van windpark Piet de Wit wordt bereikt, reeds met aanmerkelijk kleinere windturbines kan worden bereikt dan met de in het plan toegestane windturbines met een tiphoogte tot 150 m. Daarbij wijst de Afdeling erop dat [appellant sub 3] uitsluitend heeft gesteld dat kleinere windturbines beschikbaar zijn met een hoge energieproductie, maar zijn stelling in zijn beroepschrift niet nader heeft geconcretiseerd. Ook in zoverre ziet de Afdeling daarom geen aanleiding aan de noodzaak van de opschaling van windpark Piet de Wit te twijfelen.

De betogen falen.

Locatie en aantal windturbines

11.    [appellant sub 1] en [appellant sub 4A] hebben bezwaren tegen de locatie van de nieuwe windturbines. Zij hebben hierover de hierna te bespreken punten van kritiek aangevoerd.

Motie afstand tussen windturbines en woningen

12.    [appellant sub 1] stelt dat de nieuwe windturbines in vergelijking met de bestaande windturbines 50 m meer landinwaarts worden geplaatst met als gevolg dat de afstand tussen de nieuwe windturbines en de dichtstbijzijnde woningen 450 m bedraagt. Dit is in strijd met de op 12 december 2013 door de raad aangenomen motie "Herziening regionale structuurvisie GO Windenergie" (hierna: de motie), aldus [appellant sub 1]. Volgens hem staat in de motie dat een minimale afstand van 900 m moet worden aangehouden tussen de woonkern en de voorziene windturbines.

Ook [appellant sub 4A] betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de genoemde afstand van 900 m tussen de woonkern in Ooltgensplaat en de voorziene windturbines zoals genoemd in de motie. Zo bevinden volgens hen verschillende woningen op recreatiepark "De Weipolder" en op het bedrijventerrein aan de Dorpsweg, gelegen binnen de bebouwde kom, zich binnen de in de motie genoemde afstand van 900 m.

12.1.    De raad heeft in het kader van de hiervoor onder 8.1 genoemde structuurvisie op 12 december 2013 een motie aangenomen waarin het college is verzocht:

"1. De ontwerp structuurvisie vrij te geven voor inspraak. Hierbij draagt de raad het college op om tenminste een afstand van 900 meter tussen woonkern en windmolens aan te houden en van die norm bij de beantwoording en verwerking van de eventueel ingediende zienswijzen uit te gaan;

[…]

3. Bij de uitwerking van de ontwerp structuurvisie en de verwerking van de inspraakreacties als uitgangspunt te nemen dat, met name recreatiebedrijven grenzend aan woonkern of buurtschap, vallen onder dezelfde geluidsbelasting/afstand als die voor woonkernen."

12.2.    Een motie alsmede de vraag of een motie naar behoren is uitgevoerd, is alleen van betekenis in de verhouding tussen de raad en het college. Een motie leidt niet tot een juridische verplichting die de raad bij de vaststelling van het plan in acht dient te nemen. De motie staat op zichzelf dan ook niet aan de vaststelling van het plan in de weg en vormt op zichzelf dus geen grond om tot vernietiging van het door de raad vastgestelde plan over te gaan.

12.3.    De motie is vooraf gegaan aan de door de raad vastgestelde structuurvisie. Deze structuurvisie is onderdeel van het beleid van de raad. Aan deze structuurvisie en dus niet aan de motie dient het bestemmingsplan te worden getoetst. De raad is immers in beginsel gehouden overeenkomstig zijn eigen beleid te besluiten en afwijkingen daarvan goed te motiveren. Niet is gesteld dat het plan in strijd met de structuurvisie is vastgesteld.

12.4.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in de verwijzing van [appellant sub 1] en [appellanten sub 4] naar de op 12 december 2013 door de raad aangenomen motie geen aanleiding tot vernietiging van het voor windpark Piet de Wit vastgestelde bestemmingsplan over te gaan.

12.5.    Het vorenstaande laat overigens onverlet dat tussen de nieuwe windturbines en de omliggende woningen van derden een zodanige afstand moet worden aangehouden dat het plaatsen van deze windturbines onder meer wat betreft de effecten op het gebied van geluid, slagschaduw, lichtschittering en landschap uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht. Of daarvan in dit geval sprake is, zal in het onderstaande bij de verschillende deelonderwerpen worden beoordeeld.

Windpark Hellegatsplein

13.    [appellant sub 4A] betogen dat vanwege de enorme gevolgen die de zeven nieuwe windturbines hebben voor de leefomgeving, de gezondheid en het landschap, twee van deze windturbines bij windpark Hellegatsplein dienen te worden gerealiseerd, omdat bij dit windpark minder mensen in de omgeving wonen. Met de stelling van de betrokken wethouder dat dit niet tot de mogelijkheden behoort, omdat reeds twee windturbines die waren voorzien bij Nieuwe-Tonge worden verplaatst naar windpark Hellegatsplein, kunnen [appellant sub 4A] zich niet verenigen.

13.1.    Zoals hiervoor onder 8.1 is overwogen, heeft de raad naar aanleiding van de doelstellingen op rijks- en provinciaal niveau voor de plaatsing van windenergie op land een structuurvisie vastgesteld. In deze structuurvisie zijn locaties aangewezen waar de windenergieopgave voor de gemeente Goeree-Overflakkee kan worden gerealiseerd, waaronder de locatie windpark Piet de Wit. In de structuurvisie is vermeld dat naast de aangewezen locaties, er binnen de gemeente nog twee locaties zijn waar al windturbines staan of die al zijn vergund, maar die buiten de plaatsingsvisie vallen. Dit betreft de locaties Herkingen en Hellegatsplein. De locaties blijven gehandhaafd op basis van de verworven rechten, aldus de structuurvisie. De reden dat de locatie Hellegatsplein, waar zich vier bestaande windturbines bevinden, buiten de plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines valt, is nader onderbouwd in het aan de structuurvisie ten grondslag liggende "PlanMER Windenergie Goeree-Overflakkee" van Pondera Consult van 1 november 2013 (hierna: het PlanMER). In het PlanMER zijn verschillende locaties in de gemeente Goeree-Overflakkee beoordeeld voor de realisatie van windenergie. Op grond van dit onderzoek is vastgesteld dat op de locatie Hellegatsplein van nieuwe windturbines aanzienlijke negatieve effecten te verwachten zijn op het gebied van ecologie en landschap en dat het Hellegatsplein derhalve op die aspecten negatief is beoordeeld. Blijkens het PlanMER komt dit vanwege de zeer beperkte ruimte en de ligging van het gebied in een ecologisch kwetsbare omgeving, namelijk nabij Natura 2000-gebieden en in de Ecologische Hoofdstructuur (thans: Natuurnetwerk Nederland).

De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bovenstaande bevindingen voor onjuist moeten worden gehouden. Er bestaat dan ook geen grond het vermelde in het PlanMER in zoverre niet te volgen.

13.2.    De stelling van de raad dat het gelet op het vorenstaande niet wenselijk is om twee van de voorziene nieuwe windturbines bij windpark Piet de Wit te verplaatsen naar het Hellegatsplein, acht de Afdeling niet onredelijk. De omstandigheid dat er volgens [appellant sub 4A] bij de locatie Nieuwe-Tonge voor is gekozen om enkele windturbines minder te realiseren en deze alsnog te situeren bij Hellegatsplein, betekent naar het oordeel van de Afdeling, wat daar ook van zij, niet dat de raad gehouden was bij de locatie voor windpark Piet de Wit minder windturbines mogelijk te maken dan ter plaatse aan plaatsingspotentieel beschikbaar is. Daarbij wijst de Afdeling erop dat volgens de raad uitsluitend vanwege specifieke lokale omstandigheden ervoor is gekozen bij Nieuwe-Tonge minder windturbines mogelijk te maken. Het is volgens de raad niet wenselijk om ook bij andere windturbinelocaties minder windturbines te realiseren dan ter plaatse aan plaatsingspotentieel beschikbaar is en deze te verplaatsen naar Hellegatsplein, indien de lokale omstandigheden hier niet toe nopen. Naast de omstandigheid dat de locatie Hellegatsplein hiervoor blijkens het PlanMER namelijk niet geschikt is, is het volgens de raad gelet op de gestelde energiedoelstellingen ook niet wenselijk om de in het PlanMER beoordeelde locaties voor windenergie steeds af te waarderen. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat bij Nieuwe-Tonge is gekozen voor de realisatie van minder windturbines dan ter plaatse aan plaatsingspotentieel beschikbaar is, dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was ook bij windpark Piet de Wit de realisatie van minder dan zeven windturbines mogelijk te maken. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de vraag of de realisatie van deze zeven windturbines ter plaatse in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, gelet op onder meer de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en landschap, in het onderstaande afzonderlijk zal worden beoordeeld.

De betogen falen.

Keuze type windturbine

14.    [appellant sub 1] betoogt dat de raad de projectontwikkelaar ten onrechte de vrijheid heeft gegeven om te bepalen welk windturbinetype er geplaatst gaat worden. Volgens hem heeft de raad hierdoor geen rekening gehouden met de belangen van burgers over wat zij wenselijk vinden qua type windturbine.

14.1.    De Afdeling begrijpt de stelling van [appellant sub 1] aldus dat er volgens hem in de planregels had moeten worden opgenomen wat voor type windturbine er mag worden geplaatst. Op dit punt wijst de Afdeling erop dat in artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels is opgenomen aan welke eisen de voorziene windturbines moeten voldoen wat betreft de minimale en maximale bouwhoogte, de rotordiameter en de tiphoogte. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt bij de planologische besluitvorming voor een windpark niet de eis dat in het plan al een keuze moet worden gemaakt voor een type windturbine of voor een precieze as- en tiphoogte (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781, onder 151.2, over het windpark N33). De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De Afdeling ziet derhalve geen grond om van de raad te vereisen dat in het bestemmingsplan aanvullende regels worden gesteld over het type windturbine dat mag worden gerealiseerd.

Het betoog faalt.

Geluid

15.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] vrezen geluidhinder vanwege de nieuwe, hogere windturbines.

16.    De Afdeling bespreekt hierna eerst de beroepsgronden die betrekking hebben op de geluidnorm. Vervolgens komen de beroepsgronden over de berekeningen van de geluidwaarden aan de orde. Daarna zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden over de beoordeling van windturbinegeluid in de tuin, de binnenwaarde in de woning en de cumulatie met andere geluidbronnen.

Geluidnorm

17.    In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is bepaald dat een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder moet voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Deze geluidnormen gelden per windturbine of combinatie van windturbines.

18.    De raad heeft bij de vaststelling van het plan aansluiting gezocht bij de geluidnormen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De raad is er daarbij van uitgegaan dat de rechtstreeks werkende geluidnormen uit artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit toereikend zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen.

- World Health Organization

19.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat bij de beoordeling van de plannen voor de opschaling van windpark Piet de Wit een lagere geluidnorm had moeten worden gehanteerd, namelijk van 45 dB Lden. Zij stellen ter onderbouwing dat de World Health Organization (hierna: WHO) een maximale geluidsterkte voor windturbines voorschrijft van 45 dB Lden. Met het oog op het voorzorgsbeginsel en het voorkomen van potentiële gezondheidsrisico’s, had bij de beoordeling van de plannen voor de opschaling van windpark Piet de Wit bij deze norm moeten worden aangesloten, aldus [appellant sub 2] en anderen.

19.1.    In de "Environmental Noise Guidelines for the European Region" van 10 oktober 2018, van de Regional Office for Europe van de WHO (hierna: aanbevelingen van de WHO) is voor windturbinegeluid een maximaal geluidniveau van 45 dB Lden aanbevolen.

De Afdeling stelt voorop dat de aanbevelingen van de WHO dateren van na de besluitvorming over het windpark Piet de Wit. Die aanbevelingen konden dan ook niet bij de besluitvorming worden betrokken. Voor zover is betoogd dat die gewijzigde aanbevelingen een codificatie zijn van nieuwe inzichten over de hinderlijkheid van windturbinegeluid, en dat die inzichten al bekend waren ten tijde van de besluitvorming over het windpark, stelt de Afdeling vast dat dit betoog niet is onderbouwd. Ook in zoverre is er geen grond om aan de WHO-norm te toetsen.

Overigens wijst de Afdeling erop dat zij in haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442, over het besluit over het windpark De Groene Delta, dat dateert van na 10 oktober 2018, onder 14.2 heeft overwogen dat het door de WHO aanbevolen maximale geluidniveau van 45 dB Lden voor windturbinegeluid - in tegenstelling tot het aanbevolen geluidniveau vanwege onder meer wegverkeer, railverkeer en luchtvaart - een "voorwaardelijke aanbeveling" betreft. Bij "voorwaardelijke aanbevelingen" is er minder zekerheid over de doeltreffendheid van de voorgestelde aanbeveling. Dit kan blijkens de aanbevelingen van de WHO onder andere zijn ingegeven door de mindere kwaliteit van het bewijs van een netto voordeel. Ook heeft de Afdeling overwogen dat de aanbevelingen van de WHO algemeen van aard zijn en dat gelet op het vorenstaande het aanbevolen maximum van 45 dB Lden geen dwingende status heeft. Daarbij heeft de Afdeling tevens overwogen dat de aanbevelingen van de WHO niet zijn aan te merken als een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Er is daarom geen aanleiding om met terzijdestelling van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit te oordelen dat het bevoegd gezag de aanbevolen maximale geluidbelasting van 45 dB Lden van de WHO had moeten hanteren, zo heeft de Afdeling in de uitspraak over het windpark De Groene Delta geconcludeerd.

Het betoog faalt.

- Gezondheid - laagfrequent geluid

20.    [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] voeren aan dat de geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onvoldoende bescherming bieden tegen negatieve gezondheidseffecten, temeer nu hun woningen op korte afstand van de nieuwe windturbines zijn gesitueerd. Zij betogen met name dat windturbines laagfrequent geluid veroorzaken dat schadelijk is voor mensen. In dit kader hebben zij het volgende aangevoerd.

[appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het rapport "Meldingen over en hinder van Laagfrequent Geluid of het horen van een bromtoon in Nederland: Inventarisatie" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu uit 2018 (hierna: het rapport van het RIVM uit 2018) waarin volgens hem staat dat met name laagfrequent geluid negatieve gevolgen voor de gezondheid kan hebben.

[appellant sub 3] voert aan dat de raad onvoldoende aandacht heeft besteed aan het voortschrijdende inzicht over de gevolgen van laagfrequent/ultrasoon geluid voor de gezondheid. In dit kader wijst hij eveneens op het rapport van het RIVM uit 2018, de website van de Stichting Laagfrequent Geluid alsmede op enkele websites over onhoorbaar geluid en bromtonen. Ook wijst hij op een presentatie van dr. Alves-Pereira van 25 mei 2018 getiteld: "Lecture about low frequency noise and infrasound and its effects on health". Volgens [appellant sub 3] zijn de schadelijke gevolgen van laagfrequent windturbinegeluid nu al bekend en mag daarom niet worden gewacht met het nemen van maatregelen. Hij stelt in dit verband dat hij thans reeds hinder ondervindt van het geluid van de bestaande windturbines van windpark Piet de Wit.

Ook [appellant sub 2] en anderen betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met het inzicht dat de gevolgen van laagfrequent en pulserend geluid op de gezondheidstoestand zich steeds duidelijker aftekenen. De effecten op de gezondheid worden volgens hen met name verstrekt door de enorme opschaling van de geluidbronnen.

Tot slot stellen ook [appellant sub 4A] dat zij zich ernstig zorgen maken over mogelijke gezondheidsklachten als gevolg van laagfrequent geluid van de nieuwe windturbines. Zij wijzen daarbij evenals [appellant sub 3] op het rapport van het RIVM uit 2018, de website van de Stichting Laagfrequent Geluid, enkele websites over onhoorbaar geluid en bromtonen alsmede op de presentatie van dr. Alves-Pereira van 25 mei 2018. Daarnaast wijzen zij aanvullend op het artikel "Windmolens maken wel degelijk ziek; Toepassing voorzorgsbeginsel en beter onderzoek zijn nodig" van S. van Manen uit Medisch Contact (22 maart 2018, nr. 12), het artikel "Ziek van windmolens" in het Reformatorisch Dagblad alsmede op een door hen gehouden interview gepubliceerd in de krant Groot Goeree-Overflakkee en een door hen ingezonden stuk in deze krant. Het voorzorgsbeginsel vereist volgens [appellant sub 4A] dat bij de planvaststelling met de informatie die beschikbaar is over de negatieve effecten van laagfrequent geluid van windturbines rekening wordt gehouden, bijvoorbeeld door naar deze negatieve effecten nader onderzoek te doen.

20.1.    De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke normen zijn voor laagfrequent geluid. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] betogen onder verwijzing naar onderzoeken en publicaties dat bij de planvorming voor de opschaling van windpark Piet de Wit onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van het laagfrequent geluid van de voorziene hogere windturbines op hun gezondheid. De betogen komen in grote lijnen overeen met de betogen van omwonenden in beroepsprocedures tegen besluiten over soortgelijke windparken. In dit verband verwijst de Afdeling onder meer naar haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 119, haar uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2720, onder 7, over het windpark De Rietvelden, en haar uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760, onder 21, over het Windplan Blauw. In die uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de door omwonenden genoemde publicaties en onderzoeken geen grond geven voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Deze conclusie kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin worden getrokken op basis van de publicaties waar in deze procedure over de opschaling van windpark Piet de Wit op is gewezen. Een groot deel van deze studies is meegenomen in het rapport van het RIVM uit 2017. Daarnaast geven de overgelegde stukken geen grond voor de conclusie dat er een direct wetenschappelijk verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Dit geldt ook voor het rapport van het RIVM uit 2018. Dit rapport gaat in algemene zin in op laagfrequent geluid en het horen van een hinderlijke bromtoom en de mogelijke gezondheidseffecten daarvan, maar bevat geen specifieke conclusies over windturbines op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat wetenschappelijk bewijs bestaat voor de gevreesde gezondheidsklachten van laagfrequent windturbinegeluid. De aangehaalde rapporten, standpunten en (kranten)artikelen schetsen hetzij een genuanceerd beeld over gevreesde gezondheidsklachten van laagfrequent windturbinegeluid, dan wel maken duidelijk dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat voor de gevreesde gezondheidsklachten van laagfrequent windturbinegeluid.

20.2.    Voorts wijst de Afdeling erop dat, zoals eerder is overwogen in onder meer de uitspraak over windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 119.3, het voorzorgsbeginsel niet zo ver strekt dat op basis van publicaties en uitlatingen waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten, van het besluit tot het verlenen van medewerking aan de realisatie van nieuwe windturbines had moeten worden afgezien. Ten aanzien van de toepassing van het voorzorgsbeginsel verwijst de Afdeling tevens naar haar uitspraak over het windpark Greenport Venlo van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210, onder 29 en verder. In die uitspraak heeft de Afdeling aanleiding gezien nader in te gaan op het beroep op het voorzorgsbeginsel. Overwogen is dat voorzorg van betekenis kan zijn bij de door een bestuursorgaan te maken afweging. Voor de betekenis die aan het voorzorgsbeginsel kan toekomen is in die uitspraak aansluiting gezocht bij de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000. In de uitspraak is - kort weergegeven - overwogen dat in de mededeling staat dat het voorzorgsbeginsel vooral van belang is voor risicobeheer. Vanwege (onzekere) risico’s kan uit voorzorg al dan niet worden besloten om maatregelen te nemen. Zoals ook de Europese Commissie stelt, is het beoordelen van een voor de maatschappij al dan niet aanvaardbaar risico primair een bestuurlijke taak.

De raad heeft geen aanleiding gevonden om uit voorzorg met het oog op een goed woon- en leefklimaat van omwonenden een andere geluidnorm te hanteren dan die is neergelegd in het Activiteitenbesluit. Hij heeft geen gegronde reden aanwezig geacht om vanwege de geluidproductie te vrezen voor onaanvaardbare gevaarlijke gevolgen voor omwonenden.

Zoals hiervoor onder 20.1 is overwogen, bestaat in de wetenschap geen eenduidig standpunt over het antwoord op de vraag of geluid van windturbines effect heeft op de gezondheid van mensen. Een directe oorzaak-effectrelatie tussen windturbinegeluid en gezondheid is blijkens het RIVM-rapport uit 2017 in de wetenschap - nog - niet gevonden. Tegen de achtergrond van deze stand van zaken in de wetenschap over effecten van (laagfrequent) geluid van windturbines op in de nabijheid van die windturbines wonende mensen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat het standpunt van de raad over de gevolgen van geluid voor de gezondheid niet berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen dan wel niet toereikend is gemotiveerd.

20.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in de betogen over de gevolgen van windturbinegeluid voor de gezondheid evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de geluidhinder van de opschaling van windpark Piet de Wit diende uit te gaan van een lagere geluidnorm dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight.

De betogen falen.

- Percentage ernstig gehinderden

21.    [gemachtigde A] heeft voorts gewezen op het percentage ernstig gehinderden dat wordt verwacht bij een norm voor windturbinegeluid van 47 dB Lden en 41 dB Lnight en gesteld dat het onaanvaardbaar is dat de raad bij de planvaststelling een dergelijk percentage aanvaardbaar heeft geacht.

21.1.    Dit betoog wijkt evenmin af van wat door omwonenden in beroepsprocedures tegen soortgelijke windparken is aangevoerd. De Afdeling verwijst onder meer naar haar uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, overweging 20.3, over het windpark De Veenwieken, en de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, overweging 103, waarin is geoordeeld dat de betogen over het percentage ernstig gehinderden bij windturbinegeluid falen. Overwogen is dat het regelgevend bevoegd gezag bij de vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit een percentage ernstig gehinderden bij windturbines van 9 binnenshuis en 20 buitenshuis onder afweging van alle betrokken belangen aanvaardbaar heeft geacht. Gelet daarop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat het aan het regelgevend bevoegd gezag is de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift betrokken zijn tegen elkaar af te wegen, heeft de Afdeling in de verwijzing naar de percentages ernstig gehinderden in die uitspraken geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het regelgevend gezag niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit heeft kunnen besluiten. De Afdeling ziet in de enkele verwijzing van [gemachtigde A] naar het percentage ernstig gehinderden geen aanleiding om van deze uitspraken af te wijken. Dit betoog faalt daarom.

- Conclusie geluidnorm

22.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het geluid van de nieuwe windturbines niet in redelijkheid bij de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen heeft kunnen aansluiten.

De berekende geluidwaarden in het akoestisch onderzoek

- Het akoestisch onderzoek

23.    Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de nieuwe windturbines. De resultaten hiervan zijn weergegeven in het rapport "Windpark Piet de Wit - opschaling; Akoestisch onderzoek t.b.v. CombiMER" van Bosch & Van Rijn van 23 maart 2018 (hierna: het akoestisch onderzoek). In hoofdstuk 4 van dit onderzoek is aan de hand van twee verschillende typen windturbines de geluidbelasting van de nieuwe windturbines bij windpark Piet de Wit berekend. Deze windturbines zijn gekozen uit de in tabel 6 van het akoestisch onderzoek opgenomen lijst met windturbinetypen waarvan de rotordiameter varieert tussen 115 m en 136 m. Dit komt overeen met de in de planregels toegestane bandbreedte voor de rotordiameter. Om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de minimale en maximale geluidemissie van de nieuwe windturbines, is voor de geluidberekeningen gekozen voor een windturbinetype dat blijkens tabel 6 de hoogste gemiddelde geluidemissie heeft, ook wel genoemd de bovenvariant, en voor een windturbinetype dat de laagste geluidemissie heeft, ook wel genoemd de ondervariant. Voor de bovenvariant is gerekend met het windturbinetype GE 2.75-120 waarbij is uitgegaan van de in de planregels toegestane maximale ashoogte van 92,5 m. Omdat dit windturbinetype een rotordiameter heeft van 120 m, betekent dit dat in de bovenvariant is gerekend met een windturbinetype met een tiphoogte van 152,5 m. Dit is iets hoger dan de in de planregels toegestane maximale tiphoogte tot 150 m. De onderzoeksresultaten voor de bovenvariant geven gelet hierop een worst-case scenario voor de geluidbelasting weer. Dit is door appellanten op zichzelf niet bestreden.

24.    Blijkens tabel 10 van het akoestisch onderzoek is bij de bovenvariant de geluidbelasting bij de woningen van appellanten ten hoogste 47 dB Lden en wordt dus ook in de worst-case situatie aan de maximale geluidnorm neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldaan. In het onderstaande zal de Afdeling beoordelen of hetgeen is aangevoerd aanleiding geeft aan de juistheid hiervan te twijfelen.

- De beroepsgronden over de berekende geluidwaarden in het akoestisch onderzoek

25.    [appellant sub 2] en anderen twijfelen aan de juistheid van de berekende geluidwaarden, omdat zij niet weten of voldoende rekening is gehouden met de toename van de geluidbelasting indien de windrichting het meest ongunstig staat.

[appellant sub 1] stelt dat de in het akoestische onderzoek gebruikte modellen niet toepasbaar zijn voor zijn woning. De afmetingen van zijn woning wijken volgens hem namelijk af van de standaardwaarden, waardoor de onderzoeksresultaten niet representatief zijn voor zijn woning.

Ook [appellant sub 3] stelt dat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op standaard rekenmodellen met standaard gevelafmetingen die niet representatief zijn voor zijn woning. Tevens stelt hij dat ten onrechte geen geluidmetingen zijn gedaan in zijn directe leefomgeving.

25.1.    In hoofdstuk 2 van het akoestisch onderzoek is vermeld dat de geluidberekeningen zijn uitgevoerd conform het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Dit vloeit voort uit artikel 3.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, waarin is bepaald dat metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen. In paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling) zijn daarover bepalingen opgenomen. In de Activiteitenregeling wordt verwezen naar bijlage 4 bij de regeling, waarin het Reken- en meetvoorschrift windturbines is opgenomen. Dat de geluidberekeningen in het akoestisch onderzoek conform het Reken- en meetvoorschrift windturbines zijn uitgevoerd, is niet bestreden.

In het Reken- en meetvoorschrift windturbines is een rekenwijze opgenomen waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en windsnelheid voor de overdracht van geluid is verdisconteerd en waarbij in aanmerking is genomen dat de windrichting uit het zuidwesten de overheersende windrichting is. Zo staat in het Reken- en meetvoorschrift windturbines dat deze windrichting niet alleen het meest voorkomt, maar dat ook de krachtigste winden uit die windstreek komen. [appellant sub 2] en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat in het akoestisch onderzoek de effecten van een voor de geluidbelasting ongunstige windrichting desondanks zouden zijn onderschat.

25.2.    In het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] over de maatvoering van hun gevel ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor de conclusie dat de geluidbelasting bij hun woningen in het akoestisch onderzoek is onderschat. De geluidbelasting wordt niet bepaald op de gehele gevel maar op een maatgevend punt op de gevel. In hoofdstuk 2 van het akoestisch onderzoek is in dit verband vermeld dat bij de woningen een ontvangerhoogte van 5 m is aangehouden. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hiermee geen realistische waarde is verkregen voor de verwachte geluidbelasting op de gevel van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3]. Daarbij wijst de Afdeling er bovendien op dat, zoals hiervoor onder 23 is overwogen, de voor de bovenvariant berekende geluidwaarden reeds een worst-case scenario voor de geluidbelasting weergeven.

25.3.    Voor zover [appellant sub 3] stelt dat er geen geluidmetingen zijn gedaan in zijn directe woon- en leefomgeving, wijst de Afdeling erop dat de geluidwaarden in het akoestisch onderzoek een prognose zijn, omdat de voorziene windturbines nog niet zijn gerealiseerd. Geluidmetingen in de directe omgeving van de woning van [appellant sub 3] waren reeds om die reden niet mogelijk. Overigens wijst de Afdeling erop dat, zoals bijvoorbeeld reeds is overwogen in de hiervoor onder 21.1 genoemde uitspraak over het windpark De Veenwieken, overweging 20.2, het Reken- en meetvoorschrift windturbines voorziet in een emissievoorschrift. Dit betekent dat de beoordeling of de geluidnorm wordt overschreden, gebeurt aan de hand van het geluidvermogen van de windturbines. Of de maximale geluidnorm van 47 dB Lden wordt overschreden, gebeurt dus niet door middel van een immissiemeting bij de gevel van de woning van derden. Ook daarom zijn geluidmetingen in de directe woon- en leefomgeving van [appellant sub 3] niet aan de orde.

25.4.    Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat hetgeen is aangevoerd geen aanleiding biedt voor de conclusie dat de geluidbelasting van de nieuwe windturbines in het akoestisch onderzoek is onderschat.

De betogen falen.

Overige betogen over het geluid van de nieuwe windturbines

26.    [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat naast de toetsing aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit ook dient te worden gekeken naar het windturbinegeluid in hun tuin en de binnenwaarde in hun woningen. Voorts dient ook rekening te worden gehouden alle relevante geluidbronnen, aldus [appellant sub 2] en anderen. Volgens hen is dit onvoldoende gebeurd. Zij betogen dat in vergelijking met de bestaande windturbines wat betreft geluid sprake is van een verslechtering van de situatie.

Ook [appellant sub 4A] stelt dat hij in de huidige situatie in de tuin reeds veel geluidhinder ondervindt van de bestaande windturbines van windpark Piet de Wit. Hij vreest voor een verdere toename van deze hinder als gevolg van de zeven grotere windturbines die het plan mogelijk maakt.

26.1.    De Afdeling stelt vast dat de in artikel 3.14a, eerste lid, van Activiteitenbesluit neergelegde normen voor windturbinegeluid gelden op de gevel van gevoelige gebouwen en niet in de tuin behorende bij deze gevoelige gebouwen. De geluidbelasting in de tuin kan echter wel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.

De raad stelt dat het geluid van de nieuwe windturbines in de tuin van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A], afhankelijk van de ligging van de tuin, enigszins hoger kan zijn dan de geluidbelasting op de gevel van de woningen. Volgens de raad zal het echter gaan om een beperkte toename van de geluidbelasting die niet onaanvaardbaar wordt geacht.

De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de geluidbelasting in de tuin slechts beperkt hoger zal zijn dan die op de gevel. Een beperkte toename van de geluidbelasting in de tuin acht de Afdeling evenals de raad vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar haar uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322, onder 36.1, over het windpark Weert.

26.2.    Voorts stelt dat Afdeling vast dat geen wettelijke grens bestaat voor de binnenwaarde ten aanzien van windturbinegeluid. Hieraan ligt ten grondslag dat de wetgever er in beginsel van uitgaat dat indien op de gevel van de woning wordt voldaan aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gestelde geluidnormen, in de woning geen onaanvaardbare hinder wordt ondervonden van het windturbinegeluid. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de zeven nieuwe windturbines daarentegen wel zullen leiden tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare binnenwaarde in de woningen van [appellant sub 2] en anderen.

26.3.    Voor de hoogte van de gecumuleerde geluidbelasting gelden evenmin wettelijke (grens)waarden. De cumulatieve geluidbelasting kan net als de geluidbelasting in de tuin echter wel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.

In hoofdstuk 5 van het akoestisch onderzoek is nader onderzoek gedaan naar de cumulatieve geluidbelasting. Daartoe is een inventarisatie gemaakt van geluidbronnen in de omgeving van het windpark. Er zijn geen relevante geluidbronnen in de zin van de Wet geluidhinder gelegen in of nabij het plangebied, zo staat in het akoestisch onderzoek. Zo liggen volgens het akoestisch onderzoek geluidbronnen als drukke (vaar)wegen, andere windparken of industriegebieden op dermate grote afstand dat de cumulatieve effecten te verwaarlozen zijn.

[appellant sub 2] en anderen hebben hun betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatie van geluid niet met concrete gegevens onderbouwd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de conclusie in hoofdstuk 5 van het akoestisch onderzoek dat cumulatieve effecten met andere geluidbronnen te verwaarlozen zijn, niet te volgen.

Conclusie geluid

27.    Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat het aangevoerde geen aanknopingspunten biedt de stelling van de raad dat ook na de opschaling van windpark Piet de Wit wat betreft geluid nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van appellanten, onredelijk te achten. Daarbij wijst de Afdeling er ten overvloede nog op dat blijkens tabel 9 van het akoestisch onderzoek de geluidbelasting van de bestaande windturbines van windpark Piet de Wit bij de maatgevende woningen aan de Hooidijk te Ooltgensplaat reeds 46 dB Lden bedraagt.

Slagschaduw

28.    [appellant sub 1] en [appellant sub 4A] vrezen van de nieuwe windturbines meer slagschaduwhinder te ondervinden bij hun woningen. Zij stellen in dit verband dat zij twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksresultaten die zijn vermeld in het slagschaduwonderzoek dat ten behoeve van de opschaling van windpark Piet de Wit is opgesteld. In dit onderzoek is volgens hen namelijk gerekend met standaardwaarden voor de gevel van hun woningen, terwijl hun woningen afwijken van deze standaardwaarden.

28.1.    In artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat bij het in werking hebben van een windturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen worden toegepast.

Deze maatregelen zijn wat betreft slagschaduw neergelegd in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling, Daarin is bepaald dat ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de windturbine moet zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

28.2.    Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de slagschaduw die de in het plan voorziene zeven nieuwe windturbines tot gevolg hebben bij de nabij windpark Piet de Wit gelegen woningen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Windpark Piet de Wit; Slagschaduwonderzoek alternatieven combiMER" van Bosch & Van Rijn van 22 maart 2018 (hierna: het slagschaduwonderzoek). Hierbij is evenals bij het akoestisch onderzoek gerekend met een zogenoemde onder- en bovenvariant, waarbij voor de bovenvariant blijkens paragraaf 4.1 van het akoestisch onderzoek is gerekend met een windturbinetype met een tiphoogte van 150 m en een rotordiameter van 136 m. Dit komt overeen met de in de planregels toegestane maximale tiphoogte en rotordiameter, waarmee de bovenvariant in zoverre een worst-case scenario voor de verwachte slagschaduwduur betreft.

In het slagschaduwonderzoek is geconcludeerd dat bij acht tot negen woningen de hoeveelheid slagschaduw van de zeven nieuwe windturbines meer is dan op basis van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling is toegestaan. Zo is blijkens bijlage B.2 bij het slagschaduwonderzoek de slagschaduwduur van de nieuwe windturbines bij de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] zonder stilstandvoorziening in de bovenvariant op jaarbasis naar verwachting 19:33 uur en bij de woning van [appellant sub 4A] aan de [locatie 2] 20:50 uur. Het is dan ook nodig dat bij de nieuwe windturbines een stilstandvoorziening wordt aangebracht om aan de wettelijke norm te voldoen. Dezelfde conclusie is naar voren gekomen uit het nadere slagschaduwonderzoek dat de raad naar aanleiding van de beroepen heeft laten uitvoeren door Bosch & Van Rijn. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "WP Piet de Wit - slagschaduwberekening Hooidijk" van 11 februari 2019 (hierna: de aanvullende slagschaduwberekening). In de aanvullende slagschaduwberekening staat dat de berekening van de slagschaduw op de voor de slagschaduw maatgevende woningen van derden opnieuw is uitgevoerd, waarbij de afmetingen van de woningen nauwkeuriger zijn ingevoerd dan in het originele slagschaduwonderzoek. Uit de nieuwe berekeningen blijkt dat ook dan in de bovenvariant de slagschaduwduur van de nieuwe windturbines bij de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4A] het hoogst is op de zuidgevel en op jaarbasis zonder stilstandvoorziening meer bedraagt dan wettelijk is toegestaan. Deze onderzoeksresultaten hebben [appellant sub 1] en [gemachtigde A] niet bestreden.

28.3.    De slagschaduw van de nieuwe windturbines mag de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm bij woningen van derden niet overschrijden. Dit is een voor de exploitant van het windpark rechtstreeks bindende norm die hem ertoe verplicht de nieuwe windturbines te voorzien van een automatische stilstandvoorziening om ervoor te zorgen dat de wettelijk gestelde norm voor slagschaduw bij nabijgelegen woningen van derden niet wordt overschreden.

De Afdeling heeft in onder meer haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 135, reeds geoordeeld dat bij de beoordeling van hinder door slagschaduw in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid bij de normstelling in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling kan worden aangesloten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij merkt de Afdeling op dat in dit verband geen beslissende betekenis toekomt aan de door [gemachtigde A] ter zitting geuite vrees dat de slagschaduwnorm in de praktijk desalniettemin zal worden overschreden. Dit is immers een kwestie van handhaving. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de exploitant van het windpark rechtstreeks gebonden aan de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm. Het is aan de exploitant om aan te tonen dat aan deze norm wordt voldaan. Omwonenden kunnen zich bij een vermoeden van overschrijding van de norm wenden tot het college met het verzoek handhavend op te treden.

28.4.    Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hinder door slagschaduw van de nieuwe windturbines bij de nabijgelegen woningen van derden uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht.

De betogen falen.

Lichtschittering en spiegeling

29.    [appellant sub 3] vreest hinder te ondervinden van lichtschittering en spiegelende rotorbladen van de nieuwe windturbines. In de huidige situatie is het volgens [appellant sub 3] met het laten groeien van een haag en het plaatsen van gordijnen nog enigszins mogelijk om hinderlijke schitteringen en spiegelende rotorbladen van de bestaande windturbines uit zijn woonkamer te weren. Met de opschaling van de nieuwe windturbines naar een tiphoogte  van 150 m is dit niet meer mogelijk, aldus [appellant sub 3].

29.1.    In artikel 3.13, eerste lid, Activiteitenregeling is bepaald dat bij het in werking hebben van een windturbine lichtschittering zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de desbetreffende onderdelen. Voorts is in dit artikellid bepaald met welke meetmethode het meten van reflectiewaarden dient plaats te vinden. Ook dit artikel is rechtstreeks geldend voor de exploitant van de nieuwe windturbines. Dit betekent dat de exploitant bij de oprichting en het in werking hebben van de nieuwe windturbines aan artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling zal moeten voldoen.

29.2.    De Afdeling heeft in onder meer haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 152.3, reeds geoordeeld dat bij de beoordeling van hinder van lichtschittering in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kan worden aangesloten bij artikel 3.13 van de Activiteitenregeling.

[appellant sub 3] heeft geen concrete bezwaren naar voren gebracht op grond waarvan eraan moet worden getwijfeld dat hetgeen in dit artikel is voorgeschreven aan niet reflecterende materialen of coatinglagen onvoldoende is om in zijn situatie onaanvaardbare hinder door lichtschittering en spiegeling te voorkomen. Evenmin heeft hij gesteld dat niet aan deze bepaling kan worden voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onder verwijzing naar artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de woning van [appellant sub 3] geen onaanvaardbare hinder vanwege lichtschittering en schittering van de nieuwe windturbines zal optreden.

Het betoog faalt.

Zicht op de nieuwe windturbines en effecten op het landschap

30.    [appellant sub 4A], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van de nieuwe windturbines op het landschap en hun uitzicht. Zij hebben in dit verband de hierna te bespreken punten van kritiek naar voren gebracht.

Zicht en horizonvervuiling

31.    [appellant sub 4A] wijzen erop dat de nieuwe windturbines in vergelijking met de bestaande windturbines meer landinwaarts worden geplaatst en de helft hoger kunnen worden. Volgens hen heeft de raad voorafgaand aan de planvaststelling de effecten hiervan op het landschap en het zicht vanuit hun woningen en vanuit de tuin onvoldoende in beeld gebracht. Zo staan er volgens hen op de visualisaties van het voorziene windpark geen woningen en zijn de visualisaties gemaakt op te grote afstand van de woningen aan de Hooidijk. Daardoor ontstaat er een onjuist beeld en kan niet goed worden beoordeeld hoe groot de inbreuk van de nieuwe windturbines zal zijn op hun woongenot, aldus [appellant sub 4A]. Volgens hen hadden voor een realistisch beeld dan ook visualisaties moeten worden gemaakt vanuit hun woning en vanuit de tuin, zoals tijdens een inloopavond ook is toegezegd. [appellant sub 4A] wijzen in dit verband op het door hen zogenoemde "Madurodam-effect": hoe hoger de windturbines worden des te kleiner de landschappelijke elementen lijken en des te groter de impact is op omwonenden. Omwonenden zullen van het zicht op grote windturbines die niet passen in de verhoudingen van het landschap een gevoel van onbehagen ervaren, aldus [appellant sub 4A].

Ook [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat bij de planvaststelling onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat zij in de nieuwe situatie zicht krijgen op aanzienlijk hogere windturbines die op kortere afstand van hun woningen worden gesitueerd.

31.1.    In paragraaf 5.8 van de plantoelichting staat dat de voorgenomen opschaling van windpark Piet de Wit effecten heeft op het landschap. Ten opzichte van de bestaande situatie treedt er een verbetering op door een vermindering van het aantal windturbines, maar de bouwwerken worden groter waardoor de impact toeneemt, zo staat in de plantoelichting. Dit neemt echter niet weg dat de voorgenomen ontwikkeling wat betreft de effecten op het landschap volgens de plantoelichting aanvaardbaar is en niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Deze conclusie is nader onderbouwd in het rapport "Landschappelijke beoordeling; Opschaling windpark Piet de Wit" van Bosch & Van Rijn van 23 maart 2018 (hierna: de landschappelijke beoordeling). In de landschappelijke beoordeling is geconcludeerd dat de toekomstige opstelling weliswaar iets verder landinwaarts staat, maar dat de koppeling met de dijk langs het Volkerak onverminderd aanwezig blijft. De opstelling is volgens de landschappelijke beoordeling over het algemeen als regelmatige lijnopstelling in het landschap waarneembaar. Ook is geconcludeerd dat hoewel de windturbines groter zijn, het er minder worden in vergelijking met de bestaande situatie waarbij de visuele rust verbetert, omdat de grotere windturbines een lagere draaisnelheid hebben.

31.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op het vermelde in de landschappelijke beoordeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de effecten van de nieuwe windturbines op het landschap en op het uitzicht voor omwonenden niet zodanig zijn dat van de opschaling van windpark Piet de Wit had moeten worden afgezien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hoewel de windturbines groter worden, waarmee de impact op het landschap toeneemt, er tegelijkertijd ook een landschappelijke verbetering optreedt, omdat het aantal windturbines in het plangebied zal afnemen van twaalf naar maximaal zeven. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat hoewel de nieuwe windturbines iets meer landinwaarts staan ten opzichte van de bestaande situatie, deze verschillen visueel gezien beperkt zijn. Dit is ook in de landschappelijke beoordeling geconcludeerd.

De stelling van [appellant sub 4A] dat de visualisaties in de landschappelijke beoordeling in dit verband geen toereikend beeld geven voor de woningen aan de Hooidijk, deelt de Afdeling niet. De visualisaties opgenomen in de landschappelijke beoordeling zijn vanaf zestien verschillende punten rondom het plangebied gemaakt. Van deze punten bevindt fotopunt 10 zich het dichtst bij de woningen aan de Hooidijk. Vanaf dit fotopunt zijn de nieuwe windturbines in beeld gebracht vanaf de Grote Adriana Theodorapolder, die is gelegen achter de Hooidijk. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de weergave vanaf fotopunt 10 voor de woningen aan de Hooidijk niet adequaat is. Voor het oordeel dat meer fotopunten in de omgeving van de Hooidijk de beoordeling van de effecten van het windpark op het landschap substantieel anders zou maken, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4A] hebben gesteld geen grond.

De betogen falen.

Andere windparken in de omgeving

32.    [appellant sub 4A] wijzen erop dat nabij windpark Piet de Wit zich de locatie Anna Wilhelminapolder bevindt waar eveneens nieuwe windturbines zijn voorzien. Volgens hen zullen deze windturbines samen met de nieuwe windturbines van windpark Piet de Wit landschappelijk gezien worden beleefd als één ketting aan windturbines. Dit achten zij vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk.

Ook [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen wijzen op andere gerealiseerde en nog voorziene windturbines in de omgeving van windpark Piet de Wit, zoals windpark Krammer en windpark Oostflakkee. Gelet op het grote aantal windturbines in hun directe woonomgeving, had de raad volgens hen moeten kiezen voor een meer restrictief beleid voor nieuwe windenergie waarbij geen medewerking wordt verleend aan de opschaling van windpark Piet de Wit. [appellant sub 2] en anderen verwijzen in dit verband tevens naar de inspraakreactie van Dorp, Stad en Land van 1 juli 2014 op het voorontwerpbestemmingsplan voor windpark Krammer. In deze inspraakreactie is volgens hen benadrukt dat indien windpark Krammer wordt gerealiseerd in een wolkopstelling, dit alleen acceptabel is als de wijdere omgeving gevrijwaard blijft van elk ander windpark. Met deze inspraakreactie heeft de raad bij de planvaststelling ten onrechte geen rekening gehouden, aldus [appellant sub 2] en anderen.

32.1.    In de landschappelijke beoordeling staat dat zich in de omgeving van windpark Piet de Wit verschillende andere windparken bevinden. In de landschappelijke beoordeling is geconcludeerd dat dit geen reden is om af te zien van de opschaling van windpark Piet de Wit, omdat zich ter plaatse in de huidige situatie reeds twaalf windturbines bevinden en in zoverre geen sprake is van een toename van negatieve effecten op het landschap. De raad stelt in dit verband dat het door appellanten genoemde windpark Krammer en het in de Anna Wilhelminapolder voorziene windpark Oostflakkee zich bevinden op respectievelijk 9,3 km en 3,1 km van windpark Piet de Wit. Hoewel vanuit bepaalde kijkrichtingen sprake kan zijn van zicht op de windparken Krammer en Oostflakkee, is de afstand tot deze windparken zo groot dat dit geen noemenswaardige invloed heeft op het woon- en leefklimaat van appellanten, aldus de raad.

De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad over de ligging van de betrokken windparken. Gelet hierop en het gegeven dat windpark Piet de Wit een reeds bestaand windpark is, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat zich in de omgeving van windpark Piet de Wit meerdere windparken bevinden, geen reden vormt om af te zien van de plannen voor de realisatie van nieuwe windturbines bij windpark Piet de Wit.

32.2.    Voorts ziet de Afdeling, anders dan [appellant sub 2] en anderen, niet dat de raad was gehouden de door hen genoemde inspraakreactie van Dorp, Stad en Land te betrekken bij de planvaststelling. Die inspraakreactie is namelijk opgesteld in het kader van de ontwikkeling van de planvorming voor windpark Krammer en heeft geen betrekking op de opschaling van windpark Piet de Wit. In het enkele feit dat volgens [appellant sub 2] en anderen door Dorp, Stad en Land zou zijn geadviseerd om de omgeving van windpark Krammer te vrijwaren van elk ander windpark, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad geen medewerking mocht verlenen aan plannen voor vervanging van windpark Piet de Wit, een reeds bestaand windpark dat al was opgericht voor de realisatie van windpark Krammer.

32.3.    De betogen falen.

Conclusie

33.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met de opschaling van windpark Piet de Wit dan aan de belangen van appellanten bij behoud van het bestaande landschap en hun bestaande uitzicht.

Effecten op het woon- en leefklimaat in het licht van artikel 8 EVRM

34.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de zeven nieuwe windturbines zodanige negatieve effecten op hun woon- en leefklimaat dat de zorgplichtbepaling uit artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden. Volgens hen volgt uit dit artikel de positieve verplichting van de overheid om burgers te beschermen tegen de gevolgen van milieuvervuiling ook als deze niet levensbedreigend is. De werking van artikel 8 EVRM beperkt zich volgens hen niet tot het milieurecht, maar kan ook aan de orde zijn op andere terreinen waar de gezondheid van personen in het geding is en de stand van de wetenschap (nog) geen voldoende duidelijkheid over potentieel gevaarlijke effecten biedt.

34.1.    De Afdeling is van oordeel dat de gevolgen van de nieuwe windturbines voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen niet zodanig zijn dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM kent het EVRM geen uitdrukkelijk recht toe op een schone en stille omgeving, maar kan artikel 8 in het geding zijn indien de overlast zo is dat die de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven (zie bijvoorbeeld EHRM Jugheli tegen Georgië, arrest van 13 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205, punt 62 en de daar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van de Afdeling doet zich geen hinder voor die [appellant sub 2] en anderen in ernstige mate in hun gezondheid treffen of hen belet in hun woongenot en hun privé- of gezinsleven. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van de inhoudelijke beroepsgronden over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, waaronder de beroepsgronden over geluid, waaronder laagfrequent geluid, slagschaduw, lichtschittering en spiegeling en het zicht op de nieuwe windturbines in het landschap.

Waterveiligheid

35.    De locatie waar de nieuwe windturbines zijn voorzien, grenst aan gronden waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee", vastgesteld op 16 oktober 2014, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" is toegekend. Op grond van dat bestemmingsplan mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het doelmatig en veilig functioneren en beheren van de waterkering, aldus [appellant sub 2] en anderen. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de invloed van de voorziene windturbines op de waterkering. Zo vragen zij zich af of bij het bepalen van de locaties van de voorziene windturbines voldoende rekening is gehouden met extreme weersomstandigheden die kunnen optreden. Volgens hen kunnen als gevolg van onder meer zeer hoge windkrachten windturbineonderdelen dan wel een volledige windturbine vallen op de waterkering en de waterkering beschadigen. In dit verband wijzen zij tevens op de effecten van zettingsvloeiingen, gewijzigde waterstromen, verdroging en verzadiging, met mogelijk uiteindelijk het geheel omvallen van een windturbine op de waterkering tot gevolg. Volgens hen is onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het aanvaardbaar is om de nieuwe windturbines op korte afstand van de waterkering mogelijk te maken. In dit verband verwijzen zij naar de "Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken", waarin volgens hen staat dat de minimale afstand tussen een windturbine en een dijklichaam een halve rotordiameter is met een minimum van 50 m.

35.1.    De Afdeling stelt vast dat de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" waar de nieuwe windturbines voor windpark Piet de Wit kunnen worden gerealiseerd, zich bevindt buiten de gronden waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" is toegekend. Deze dubbelbestemming is dan ook niet rechtstreeks van toepassing.

35.2.    Voorts stelt de Afdeling vast dat de "Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken" in dit geval niet van toepassing is, omdat de waterkering nabij de windturbines niet in beheer is bij het Rijk, maar bij het waterschap.

35.3.    Het voorgaande laat onverlet dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gehouden is te beoordelen wat de effecten zijn van de nieuwe windturbines op de instandhouding van de waterkering. Hierom is voorafgaand aan de planvaststelling onderzoek gedaan in het rapport "Risicoanalyse: Windturbines en primaire waterkering; Opschaling Windpark Piet de Wit; Voorkeursalternatief" van Ventolines B.V. van 21 februari 2018 (hierna: het rapport over de waterkering). In het rapport over de waterkering is onderzocht welk risico de nieuwe windturbines vormen voor de waterkerende functie van de dijk indien er sprake is van het geheel omvallen van een windturbine dan wel het naar beneden vallen van een windturbineonderdeel. Hiervoor zijn de faalfrequenties gehanteerd afkomstig uit het Handboek Risicozonering Windturbines (hierna: het Handboek). Berekend is wat de bijdrage is van deze faalfrequenties aan de faalfrequentie van de waterkering. Hierbij is in het rapport als toetsingscriterium gehanteerd dat de windturbines een additioneel risico mogen toevoegen aan de faalkans van de waterkering van minder dan 10%. Dit komt overeen met het criterium dat is gehanteerd in de risicoanalyses bij andere windparkontwikkelingen (vergelijk bijvoorbeeld overweging 168.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer en overweging 129.1 van de uitspraak over het windpark N33).

35.4.    In hoofdstuk 8 van het rapport over de waterkering is geconcludeerd dat in de nieuwe situatie wordt voldaan aan het gestelde toetsingscriterium van 10% en dat geen sprake is van een noemenswaardige risicoverhoging als gevolg van de plaatsing van de zeven nieuwe windturbines. De waterveiligheid blijft dan ook gewaarborgd, aldus het rapport over de waterkering. Daarbij is er tevens op gewezen dat indien wordt uitgegaan van projectspecifieke faalfrequenties, er slechts sprake is van een verwaarloosbare riscoverhoging. In het rapport over de waterkering is de risicoverhoging namelijk zowel doorberekend aan de hand van faalfrequenties afkomstig uit het Handboek als aan de hand van zogenoemde projectspecifieke faalfrequenties. In paragraaf 5.5 van het rapport over de waterkering is in dit verband gesteld dat de faalfrequentienormen uit het Handboek zijn gebaseerd op oudere windturbines en dat het aannemelijk is dat bij moderne nieuwe windturbines lagere faalfrequenties van toepassing zijn. Daarom is de risicoanalyse ook aan de hand van projectspecifieke faalfrequenties doorgerekend. Uit hoofdstuk 8 blijkt dat wanneer wordt gerekend met de faalfrequenties uit het Handboek de additionele faalfrequentie maximaal 8,99% bedraagt en dat wanneer wordt gerekend met projectspecifieke faalfrequenties de additionele faalfrequentie maximaal 0,70% bedraagt. Bij deze maximum percentages is ervan uitgegaan dat bij de waterkering geen sprake meer is van een restprofiel en dat de dijk als gevolg van het falen van de windturbine volledig is weggeslagen. Een restprofiel is aanwezig indien nog delen van de waterkering intact zijn die nog een bepaalde waterstand kunnen keren, zo staat in het rapport over de waterkering. Door uit te gaan van een situatie zonder restprofiel, zien de berekende additionele faalfrequenties op worst-case situaties. Wanneer een waterkering wordt getroffen door een falende windturbine of windturbineonderdeel is namelijk aannemelijk dat nog sprake zal zijn van een restprofiel. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat bij de waterkering na het falen van de winturbine nog sprake is van een restprofiel, ligt de additionele faalfrequentie blijkens hoofdstuk 8 uitgaande van de faalfrequenties uit het Handboek op 1,1%.

35.5.    Uit het vorenstaande blijkt dat ook in de worst-case situatie, namelijk wanneer wordt gerekend met de faalfrequenties uit het Handboek, die reeds mede tot stand zijn gekomen onder extreme weersomstandigheden, en wanneer ervan wordt uitgegaan dat geen sprake is van een restprofiel, nog steeds wordt voldaan aan het in het rapport voor de waterkering gestelde toetsingscriterium.

[appellant sub 2] en anderen hebben niet betwist dat bij de berekening van de additionele faalfrequenties niet het juiste toetsingscriterium is toegepast. Zij hebben evenmin concrete bezwaren aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan hetgeen in het rapport over de waterkering op bovenstaande punten is vermeld. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gehanteerde faalfrequentienormen een onderschatting zouden weergeven van de werkelijkheid en dat de effecten van de in het bestemmingsplan voorziene windturbines op de waterkering zijn onderschat.

De Afdeling concludeert dan ook dat de raad zich op basis van het rapport over de waterkering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich als gevolg van het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de nabijgelegen waterkering zullen voordoen. Overigens wordt aangetekend dat het plan blijkens het rapport over de waterkering leidt tot een aanzienlijke verbetering van de dijkveiligheid ten opzichte van de bestaande situatie, omdat het aantal windturbines afneemt en de afstand tot de waterkering wordt vergroot als gevolg van de meer landinwaartse situering van de nieuwe windturbines. Voor de bestaande situatie is, uitgaande van de faalfrequenties uit het Handboek en de aanname dat geen sprake is van een restprofiel, de additionele faalfrequentie in het rapport over de waterkering berekend op 21,76%, waarmee het toetsingscriterium in de bestaande situatie wel wordt overschreden.

35.6.    Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de betogen over de effecten van het plan op de waterkering niet slagen.

Effecten op vleermuizen en vogels

36.    [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen vrezen dat de nieuwe windturbines een negatief effect hebben op vleermuizen en vogels. Zo vrezen zij dat vogels en vleermuizen in de omgeving van het plangebied dit gebied mogelijk mijden of het slachtoffer worden van de nieuwe windturbines. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen betogen in dit verband dat in hun woonomgeving, zoals onder de luiken van hun woningen, naast vogels ook vleermuizen voorkomen. Volgens hen is het ten behoeve van het bestemmingsplan verrichte onderzoek naar de effecten van de nieuwe windturbines op vleermuizen niet representatief, omdat geen onderzoek is gedaan naar de effecten van de meest dichtbij hun woning voorziene nieuwe windturbine nummer 1.

36.1.    In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

36.2.    De bescherming van vogels en vleermuizen is geregeld in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). De normen uit de Wnb strekken tot bescherming van diersoorten. De individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

36.3.    De kortste afstand van de dichtstbijzijnde woning van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen tot nieuwe windturbines van windpark Piet de Wit bedraagt ruim 500 m. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de gestelde gevolgen van de nieuwe windturbines voor  vleermuizen en vogels enige ruimtelijke uitstraling zullen hebben op [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen en daarmee invloed zullen hebben op de kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving. De omstandigheid dat vleermuizen en vogels die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines voorkomen in de omgeving van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen, omdat zij daar vliegen of foerageren dan wel nesten bouwen, is daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 9.1 en 225.2). De belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving zijn daarom niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen.

36.4.    Omdat de normen in de Wnb over soortenbescherming kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen, kunnen hun beroepsgronden op grond van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

De aan- en afvoer van windturbineonderdelen

37.    [appellant sub 1] en [appellant sub 4A] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van het afvoeren van de huidige windturbines en het aanvoeren van onderdelen voor de nieuwe windturbines. [appellant sub 4A] wijzen hierbij op de effecten voor de verkeersveiligheid vanwege het zware vrachtverkeer.

37.1.    In de nota van zienswijzen is vermeld dat het verkeer naar verwachting via de Sluishaven zal rijden en dat er voor de aan- en afvoer van materialen geen wegen hoeven te worden verbreed. In dit verband heeft de raad toegelicht dat hoewel op de aan- en afvoerroutes gedurende de aanlegfase sprake zal zijn van intensiever en zwaarder verkeer dan in de normale situatie, er geen reden is om te veronderstellen dat dit zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat een groot deel van deze wegen eigendom is van het waterschap Hollandse Delta en dat het waterschap geen bezwaren heeft geuit tegen het gebruik van deze wegen als tijdelijke aan- en afvoerroute voor de bestaande en nieuwe windturbines.

37.2.    Gezien het vermelde in de nota van zienswijzen en het gestelde door de raad, stelt de Afdeling vast dat het aspect verkeersveiligheid is bezien en dat maatregelen kunnen worden getroffen om de verkeerssituatie op de wegen nabij het windpark verkeersveilig te houden. Er bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het afbreken van de bestaande windturbines en de realisatie van de nieuwe windturbines tot dusdanige verkeersonveilige situaties zal leiden dat de raad om die reden had moeten afzien van de vaststelling van het bestemmingsplan, dan wel dat het plan om die reden niet uitvoerbaar is.

De betogen falen.

De aanleg van nieuwe toegangswegen

38.    [appellant sub 1] betoogt dat de effecten van de aanleg van nieuwe toegangswegen bij de planvaststelling onvoldoende zijn beoordeeld.

38.1.    Het bestemmingsplan maakt naast de realisatie van zeven nieuwe windturbines ook de realisatie van een weg langs de nieuwe windturbines mogelijk. De aanleg van deze weg is planologisch toegestaan ter plaatse van de aanduiding "overige zone - parkinfrastructuur". Gelet op artikel 7, lid 7.2, van de planregels is ter plaatse een toegangs- en onderhoudsweg ten behoeve van het windpark toegestaan met een maximale breedte van 5 m. Waarom de aanleg van deze nieuwe toegangs- en onderhoudsweg ter plaatse uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk zou zijn, heeft [appellant sub 1] niet nader geconcretiseerd. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde geen grond om op dit punt tot vernietiging van het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan over te gaan.

Het betoog faalt.

Planschade en individuele belangen

39.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad bij zijn belangenafweging ook rekening had moeten houden met de negatieve gevolgen met betrekking tot planschade. Zo zullen zij bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade niet hun volledige schade vergoed krijgen, aldus [appellant sub 2] en anderen. Zij achten het onredelijk en onevenredig dat zij deze schade zelf dienen te dragen terwijl anderen van de nieuwe windturbines profiteren.

[appellant sub 4A] wijzen op de negatieve effecten die het plan volgens hen heeft op de waarde en verkoopbaarheid van hun woningen. Zij betogen in dit verband evenals [appellant sub 2] en anderen dat zij het onredelijk vinden dat bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade een deel van hun schade wordt gezien als eigen risico. Zij kiezen immers niet zelf voor deze situatie, aldus [appellant sub 4A]. Ook betwijfelen zij of de planschade onafhankelijk zal worden vastgesteld, omdat de planschade zal worden verhaald op de exploitant van de nieuwe windturbines die volgens hen belang heeft bij een zo laag mogelijk vastgestelde planschade.

39.1.    De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat een ontwikkeling die in het algemeen belang mogelijk wordt gemaakt negatieve gevolgen heeft voor omwonenden, op zichzelf niet betekent dat de keuze van de raad om aan deze nieuwe ontwikkeling medewerking te verlenen onredelijk moet worden geacht. Ter beoordeling staat of deze nieuwe ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en als gevolg van deze ontwikkeling geen onevenredige aantasting van individuele belangen, zoals van omwonenden, plaatsvindt. In het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hieraan in dit geval niet wordt voldaan. Dat anderen baat hebben bij de opgewekte energie van de nieuwe windturbines en daar zelf geen hinder van ondervinden, maakt dit niet anders.

39.2.    Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de negatieve financiële gevolgen die omwonenden zoals [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] mogelijk van dit nieuwe bestemmingsplan zullen ondervinden, zodanig zwaarwegend zijn dat de raad daaraan bij de afweging van de belangen een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisatie van de nieuwe windturbines in het licht van de energiedoelstellingen zijn gemoeid.

[appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] kunnen voor de mogelijk negatieve financiële gevolgen die zij ondervinden van de nieuwe windturbines een verzoek om planschade indienen. De bezwaren die zij over de planschaderegeling naar voren hebben gebracht, zoals het ontbreken van een onafhankelijke taxatie en het mogelijk ontbreken van een volledige schadevergoeding, zijn bezwaren die vervolgens naar voren kunnen worden gebracht in de procedure over het ingediende verzoek om tegemoetkoming in planschade.

39.3.    De betogen falen.

Betogen die in het kader van het bestemmingsplan buiten inhoudelijke bespreking moeten blijven

Natura 2000-gebieden

40.    [appellant sub 2] en anderen hebben in hun nadere memorie van 9 oktober 2019 gewezen op de stikstofuitstoot die volgens hen gepaard gaat met de realisatie van de nieuwe windturbines en de effecten daarvan op een nabijgelegen Natura 2000-gebied. Ook [gemachtigde A] heeft ter zitting gewezen op de eventuele gevolgen die het bestemmingsplan vanwege een toename van stikstofuitstoot zou kunnen hebben op Natura 2000-gebieden.

40.1.    Op het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarin de realisatie van nieuwe windturbines is mogelijk gemaakt, is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.1, eerste lid, van de Chw in samenhang met bijlage I, onderdeel 1, bij de Chw.

In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dit is ook vermeld in de publicatie over het vastgestelde bestemmingsplan.

De termijn voor het instellen van beroep tegen het bestemmingsplan liep tot en met 20 november 2018. Dit betekent dat de beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4A] over de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden, welke beroepsgrond zij na de beroepstermijn voor het eerst naar voren hebben gebracht, op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten inhoudelijke beoordeling moet blijven.

Bedrijfswoningen

41.    [appellant sub 2] en anderen hebben in hun stukken van 25 juli 2019 en 9 oktober 2019 ook voor het eerst gewezen op de in het bestemmingsplan voor drie woningen opgenomen aanduiding "overige zone - bedrijfswoning bij windturbinepark". Zij hebben twijfels geuit over de noodzaak hiervan. Dit planonderdeel hebben zij niet naar voren gebracht in hun beroepschrift dat zij over het bestemmingsplan hebben ingediend. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen over de in het bestemmingsplan opgenomen aanduiding "overige zone - bedrijfswoning bij windturbinepark" naar voren hebben gebracht, laat de Afdeling daarom eveneens op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten inhoudelijke beoordeling.

Afbreekverplichting in omgevingsvergunning

42.    [appellant sub 4A] hebben in hun beroepschrift over het bestemmingsplan voorts betoogd dat in de voor de nieuwe windturbines verleende omgevingsvergunning de eis had moeten worden opgenomen dat de windturbines na twintig jaar aan het einde van de levensduur worden afgebroken. Met het opnemen van deze eis in de omgevingsvergunning bestaat de zekerheid dat de winturbines op het moment dat deze niet meer in gebruik zijn daadwerkelijk worden afgebroken, aldus [appellant sub 4A].

42.1.    Dit betoog van [appellant sub 4A] heeft betrekking op de omgevingsvergunning die het college op 27 september 2018 voor de zeven nieuwe windturbines bij windpark Piet de Wit heeft verleend. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 4A] beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 juli 2019 ongegrond verklaard. Indien [appellant sub 4A] zich niet konden verenigen met deze uitspraak en hetgeen daarin over het afbreken van de nieuwe windturbines is overwogen, hadden zij tegen deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling. Ter zitting hebben zij verklaard dat zij van het instellen van hoger beroep bewust hebben afgezien. In het kader van de beroepsprocedure over het bestemmingsplan kan de verleende omgevingsvergunning en de voorschriften die daaraan zijn verbonden niet worden beoordeeld, omdat in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan deze omgevingsvergunning niet ter toetsing voorligt. De Afdeling laat het betoog van [appellant sub 4A] over het eventueel ontbreken van een voorschrift over het afbreken van de nieuwe windturbines in de verleende omgevingsvergunning daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Inlassen zienswijzen

43.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] hebben zich in hun beroepschriften die zij over het bestemmingsplan hebben ingediend voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie bestemmingsplan

44.    De beroepen gericht tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windpark Piet de Wit" zijn ongegrond.

HOGER BEROEP

45.    Uitsluitend [appellant sub 2] en anderen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank over de omgevingsvergunning die het college bij besluit van 27 september 2018 aan Windpark De Plaet B.V. heeft verleend. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat [appellant sub 2] en anderen tegen deze verleende omgevingsvergunning hebben ingesteld ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen in hun hoger beroepschrift en nadere memorie over de uitspraak van de rechtbank hebben aangevoerd, betreffen geen andere inhoudelijke gronden dan die hiervoor in het kader van het bestemmingsplan zijn aangevoerd. De Afdeling heeft deze gronden in het kader van haar toetsing van het bestemmingsplan reeds inhoudelijk beoordeeld en geoordeeld dat deze betogen niet slagen. Daarbij zijn uitsluitend de beroepsgronden over de bedrijfswoningen en de effecten van de nieuwe windturbines op Natura 2000-gebieden niet inhoudelijk beoordeeld. Deze beroepsgronden kunnen echter - nog daargelaten de vraag of ze relevant zijn in het kader van de verleende omgevingsvergunning - evenmin inhoudelijk worden beoordeeld in het kader van het hoger beroep dat [appellant sub 2] en anderen hebben ingesteld. Deze beroepsgronden hebben [appellant sub 2] en anderen namelijk voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom [appellant sub 2] en anderen deze beroepsgronden niet reeds bij de rechtbank naar voren hadden kunnen brengen, hetgeen zij uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze beroepsgronden ook bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te blijven.

46.     Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen eveneens ongegrond moet worden verklaard.

INCIDENTEEL HOGER BEROEP

47.    Het college en Windpark De Plaet B.V. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit incidenteel hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank over de effecten van de nieuwe windturbines op beschermde vogelsoorten en vleermuizen. De rechtbank heeft op dit punt in haar uitspraak onder 14.1 overwogen dat het belang van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval zo is verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Gelet hierop kan artikel 8:69a van de Awb niet aan eisers worden tegengeworpen, zo heeft de rechtbank overwogen. Met dit oordeel kunnen het college en Windpark De Plaet B.V. zich niet verenigen. Volgens hen volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de normen in de Wnb over soortenbescherming in dit geval kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van appellanten en is het oordeel van de rechtbank dat artikel 8:69a van de Awb niet kan worden tegengeworpen derhalve onjuist.

48.    Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat zijn ingestelde incidenteel hoger beroep een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep betreft, in die zin dat wanneer de Afdeling in het kader van de beoordeling van de beroepsgronden over het bestemmingsplan reeds tot het oordeel komt dat de beroepsgronden over de effecten van de nieuwe windturbines op vleermuizen en vogels niet slagen dan wel in zoverre het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het plan in de weg staat, het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer behoeft in de uitspraak en in zoverre als ingetrokken kan worden beschouwd. Nu daarvan gelet op hetgeen hiervoor onder 36.4 is overwogen sprake is, wordt het incidenteel hoger beroep van het college als ingetrokken beschouwd.

49.    Resteert de behandeling van het incidenteel hoger beroep van Windpark de Plaet B.V. Gelet op hetgeen hiervoor onder 36.3 en 36.4 is overwogen, betoogt Windpark de Plaet B.V. terecht dat de rechtbank in haar uitspraak over de verleende omgevingsvergunning onder 14.1 ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb wat betreft de normen over de soortenbescherming in de Wnb niet aan eisers kan worden tegengeworpen. Het incidenteel hoger beroep van Windpark de Plaet B.V. is daarom gegrond. Het uiteindelijke eindoordeel van de rechtbank dat de beroepen tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond zijn, is - zij het gedeeltelijk op andere gronden - wel juist. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, gedeeltelijk met verbetering van de gronden waarop deze rust dient te worden bevestigd.

PROCESKOSTEN

50.    Omdat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] alsmede het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond zijn, bestaat ten aanzien van hen geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

51.    Omdat het incidenteel hoger beroep van Windpark de Plaet B.V. gegrond is en zij zich in de hoger beroepsprocedure door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener heeft laten bijstaan, dient het college ten aanzien van Windpark de Plaet B.V. op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gericht tegen het besluit van de raad van 6 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Windpark Piet de Wit" ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2019 in zaken nrs. 18/5957, 18/5959, 18/5891, 18/5899 ongegrond;

III.    verklaart het incidenteel hoger beroep van Windpark De Plaet B.V. gegrond;

IV.    bevestigt de onder II. vermelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam, voor zover aangevallen;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij Windpark De Plaet B.V. in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van Zuijlen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020

810-867.