Uitspraak 201808984/2/R4


Volledige tekst

201808984/2/R4.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beide wonend te Zoeterwoude (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beide wonend te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

4.    [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], wonend dan wel gevestigd te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2018 in zaken nrs. 17/3205, 17/3089, 17/2911 en 17/2169 in het geding tussen:

[appellant sub 2],

[appellant sub 3],

en

het college.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4041, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, de gebreken in de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 te herstellen, de Afdeling de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en eventueel genomen nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht

Het college heeft op 28 januari 2020 de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 voorzien van een nadere motivering.

Daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hun zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak.

[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 4] heeft onder meer een melkveehouderij met ongeveer 200 koeien, die in het weiland lopen, en een kaasmakerij. [appellant sub 4] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een pad van 202,44 m lang en voor twee dammen. De aanvraag voor het pad is later gewijzigd in die zin dat een omgevingsvergunning is gevraagd voor het aanleggen van een kavelpad van 126 m lang en twee dammen. Het college heeft vervolgens op deze aanvraag positief beslist en de omgevingsvergunning verleend. Het college heeft verder op de aanvraag van [appellant sub 4] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van twee agrarische paden met lengtes van 6 en 50 m. Deze aanlegvergunningen (van 15 februari 2017 en 14 maart 2017) staan in deze zaak ter beoordeling.

Het toetsingskader

2.    Volgens artikel 4.6.3 van de regels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is de aanleg van de paden alleen toelaatbaar indien daardoor de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind. Het college heeft ter invulling van dit criterium aansluiting gezocht bij het op 26 januari 2012 door de raad van Zoeterwoude vastgestelde Beeldkwaliteitplan landelijk gebied Zoeterwoude (hierna: het Beeldkwaliteitplan). In Richtlijn 6.6D van het Beeldkwaliteitplan staat: "Minimaliseren van verharding

De voorkeur gaat uit naar het gebruik van halfverharding, zoals grind, split of klein gebroken puin. Voorkom grote oppervlakten verharding en het gebruik van asfalt of opvallende betonklinkers."

De tussenuitspraak van 4 december 2019

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 21 geconcludeerd dat de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 genomen zijn in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Volgens de Afdeling dient het college te bezien of voor het kavelpad van 126 m en de twee agrarische paden van respectievelijk 6 m en 50 m omgevingsvergunningen kunnen worden verleend waarbij het college dient te motiveren of de aanleg van de paden al of niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden. Daarover dient het college zichtbaar een eigen afweging te maken en kan het college niet volstaan met het enkel overnemen van adviezen. De Afdeling heeft het college opgedragen de gebreken in de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 te herstellen binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak.

De nadere motivering van 28 januari 2020

3.1.    Het college heeft op 28 januari 2020 zijn besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 voorzien van een nieuwe motivering en hiervan mededeling gedaan aan de Afdeling.

Het college heeft uiteengezet dat het bij deze motivering het bestemmingsplan, het Beeldkwaliteitplan, de adviezen van de Omgevingsdienst West-Holland van 6 augustus 2015, 20 april 2016, 18 mei 2016 en 15 februari 2017, de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling en het (provinciaal) beleid als kader heeft gehanteerd. Ook heeft het college uiteengezet wat de landelijke en natuurlijke waarden zijn van het perceel.

Voor de omschrijving van het begrip natuurlijke waarden heeft het college aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving van het begrip ‘natuurwaarde’ in artikel 1.54 van de planregels: "de aan een gebied toegekende waarde in verband met de aanwezige flora en fauna". Verder heeft het college aangesloten bij hoofdstuk 9 van de toelichting bij het bestemmingsplan. Daarin staat onder meer dat het buitengebied van Zoeterwoude geen onderdeel vormt van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een Natura 2000-gebied. Wel zijn in de nabijheid twee natuurgebieden en een Vogelrichtlijngebied aanwezig. Ook staat in de toelichting dat de ‘floristische waarden’ van de graslanden in het gebied gering zijn en dat geen zwaar beschermde soorten aanwezig zijn. Wel is er soortenrijke oevervegetatie aanwezig en zijn er beschermde plantensoorten in het gebied. Daarnaast zijn diverse beschermde diersoorten aanwezig.

In de toelichting staat verder dat het geldende bestemmingsplan een consoliderend plan is en dat om die reden geen significante effecten worden verwacht op het aangrenzende Natura 2000-gebied. Over de eventuele teloorgang van foerageergebied door uitbreiding van het maïsareaal staat in de toelichting dat in de omgeving altijd voldoende groot graslandareaal aanwezig zal blijven. Het college sluit daarbij aan en stelt dat de paden in totaal een fractie beslaan van het gebied van de Grote Polder. Daarom blijft volgens het college voor flora en fauna voldoende groot graslandareaal aanwezig. Om deze reden doen de paden volgens het college niet af aan de gunstige staat van de instandhouding van diverse dier- en plantsoorten. Bovendien staat de aanleg van de paden volgens het college niet in de weg aan het sectoraal wensbeeld zoals beschreven in de toelichting en aan het behoud en de bescherming van bestaande natuurgebieden, het graslandareaal, sloten en oevers.

Met betrekking tot andere wensbeelden stelt het college dat de kavelpaden niet bijdragen aan vergroting, versterking, bescherming en behoud van die wensbeelden, maar dat de kavelpaden daaraan ook niet afdoen.

Voor de omschrijving van het begrip landelijke waarden heeft het college aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving van het begrip ‘landschapswaarde’ in artikel 1.52 van de planregels: "de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van de aardoppervlakte, die wordt bepaald door de herkenbaarheid en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur." Ook heeft het college aansluiting gezocht bij hoofdstuk 8 van de toelichting op het bestemmingsplan en het Beeldkwaliteitplan, met name richtlijn D van paragraaf 6.6 en paragraaf 4.2 en 4.4.

Het college heeft toegelicht dat het bestemmingsplan en het Beeldkwaliteitplan vooral grote waarde hechten aan het open landschapskarakter. Daarbij wordt de kwaliteit van het contrast tussen de lintbebouwing en het achtergelegen landschap benadrukt. Ook het karakter van het landschap (slagenlandschap, verkaveling en openheid) wordt benadrukt. Het college stelt dat vanuit deze punten richtlijn D van paragraaf 6.6 van het Beeldkwaliteitplan van toepassing is geacht.

Volgens het college zijn de kavelpaden niet in strijd met de bovengenoemde belangen, richtlijn D van paragraaf 6.6 en het sectoraal wensbeeld. Het college stelt dat de paden in hun algemeenheid niet afdoen aan het open landschap en de doorzichten daarop. Verder brengen de paden volgens het college geen uitzicht belemmerende elementen mee en wijzigen zij het karakter van het landschap niet. Het slagenlandschap blijft herkenbaar, de verkaveling blijft herkenbaar en de openheid blijft behouden, aldus het college. Over richtlijn 6.6D in het Beeldkwaliteitsplan heeft het college toegelicht dat de paden een slank lint vormen en dat de oppervlakte van de paden verwaarloosbaar is in vergelijking met het omliggende grasland. Door de slanke langgerektheid van de paden is van een groot oppervlakteverharding in de zin van Richtlijn 6.6D van het Beeldkwaliteitplan volgens het college geen sprake.

Het college betrekt in de nadere motivering tot slot ook het belang van [appellant sub 4] bij de aanleg van de paden. Dat belang betreft volgens het college de bereikbaarheid van het grasland voor het weiden van vee, het voorkomen van aandoeningen bij koeien en hygiëne in verband met de productie van kaas van rauwe, onbewerkte melk. Volgens het college is dat belang vanwege het daar tegenover staande landschappelijke belang zoveel mogelijk ingepast. Dat is ten eerste gebeurd door het materiaalgebruik (stelconplaten), en ten tweede door de paden niet breder en langer dan noodzakelijk te laten zijn.

Het college komt tot de conclusie dat de aanleg van de paden niet leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke en/of landschappelijke waarde van de gronden.

De zienswijzen van [appellant sub 4], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]

4.    [appellant sub 4] kan zich met de nadere motivering verenigen.

5.    [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college met de nieuwe motivering die aan de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 ten grondslag is gelegd onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de paden van 6 m, 50 m en 126 m geen onevenredige aantasting vormen van de landelijke en/of natuurlijke waarden en dat de paden langer zijn dan noodzakelijk is. Volgens [appellant sub 2] bestaat er geen noodzaak voor het pad met een lengte van 126 m en voldoet het pad vanwege de daarmee samenhangende hoeveelheid verharding niet aan richtlijn 6.6D van het Beeldkwaliteitplan. Door het dempen van de laatst aanwezige sloot op het perceel van [appellant sub 4], is geen sloot meer aanwezig en waaieren de koeien volgens [appellant sub 2] uit over het weiland zodat een lang kavelpad niet noodzakelijk is. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen daarbij ook op de westzijde en noordzijde van het perceel van [appellant sub 4] waar geen of kortere paden aanwezig zijn en waar de koeien gelijk na de laatste sloot het weiland inlopen. [appellant sub 3] stelt dat bij andere bedrijven in de omgeving in een vergelijkbare situatie geen kavelpaden aanwezig zijn met een dergelijke lengte. [appellant sub 3] stelt dat de door het college gebruikte adviezen niet mochten worden overgenomen door het college en dat de besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid omdat het college alle argumenten die een vergunningverlening in de weg staan negeert. Verder gaat het college volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet in op de vraag waarom er ook geen pad aan noordzijde van het perceel aanwezig is. Verder wijst [appellant sub 3] op diverse onderzoeken waaruit zou blijken dat oneffen/drassig terrein geen klauwaandoeningen veroorzaakt en dat het ook niet relevant is voor de productie van kaas.

Beoordeling door de Afdeling

6.    De Afdeling stelt voorop dat de opdracht in de tussenuitspraak onder rechtsoverweging 21 luidt dat het college dient te motiveren of de aanleg van de paden al of niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden. Daarbij heeft de Afdeling aan het college de opdracht gegeven om zichtbaar een eigen afweging te maken en overwogen dat het college niet kan volstaan met het enkel overnemen van adviezen.

De Afdeling stelt vast dat de zienswijzen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich met name richten op de vraag of de aanleg van de paden noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering van [appellant sub 4]. De noodzaak van de paden voor een doelmatige bedrijfsvoering is eerder aan de orde geweest in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2019:4040 van 4 december 2019, met betrekking tot de vraag of er op grond van de planregels een uitzondering bestaat op de vergunningplicht voor de aanleg van de paden van [appellant sub 4]. Deze vraag is, gelet op de opdracht en de overweging in de tussenuitspraak dat de rechtbank ten onrechte een advies van Clevin dat gaat over de noodzaak van de paden voor de bedrijfsvoering in haar overweging heeft betrokken, als zodanig in deze procedure niet aan de orde. Uitsluitend ligt voor de vraag of het college met de nadere motivering deugdelijk heeft gemotiveerd of de aanleg van de paden al of niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden.

De Afdeling begrijpt de motivering van het college aldus dat het college bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onevenredige aantasting van de waarden als bedoeld in artikel 4.6.3 van de planregels ook de noodzaak van de paden voor de bedrijfsvoering heeft betrokken. De gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] die zien op de noodzaak van de paden zal de Afdeling uitsluitend betrekken bij de afweging die het college in dat licht heeft gemaakt.

6.1.    De Afdeling volgt [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet in hun standpunt dat de natuurlijke en landelijke waarden onevenredig worden aangetast, omdat er volgens hen geen noodzaak voor de paden bestaat nu [appellant sub 4] aan de west- en noordzijde van het perceel niet dergelijke lange paden heeft aangelegd en de koeien vanwege de aanleg van de dammen al eerder kunnen uitwaaieren over het grasland. Het college heeft gemotiveerd welk belang [appellant sub 4] heeft bij de aanleg van de paden en in hoeverre de landelijke en natuurlijke waarden door de aanleg van de paden worden geschaad. Daarbij heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat, zo er al sprake is van enige aantasting van de landelijke waarde, die aantasting gelet op de betrokken belangen niet onevenredig is. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de Afdeling mogen betrekken dat de paden niet afdoen aan het open landschap en doorzichten daarop, de paden geen uitzicht belemmerende elementen met zich brengen, het karakter van het landschap niet wijzigt en ook dat de paden door het slanke lint in relatie tot de grootte van de omliggende graslanden een beperkte omvang hebben. Verder heeft het college in de nadere motivering uiteengezet dat op diverse andere percelen gelijksoortige paden zijn aangelegd, bijvoorbeeld ten zuiden van het perceel van [appellant sub 4].

Het betoog faalt in zoverre.

6.2.    Voor zover [appellant sub 3] nog heeft gesteld dat het college de adviezen van de Omgevingsdienst niet bij de nadere motivering mocht betrekken omdat deze gebrekkig zijn, overweegt de Afdeling dat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen dat het college bij de eigen afweging in de nadere motivering de gegeven adviezen mag betrekken. Anders dan [appellant sub 3] kennelijk veronderstelt, heeft de Afdeling in de tussenuitspraak niet overwogen dat de adviezen van de omgevingsdienst gebrekkig zijn. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat het college ten onrechte niet het advies van adviesbureau Clevin van 31 juli 2015 bij de nadere motivering heeft betrokken, wordt overwogen dat hiertoe voor het college ook geen aanleiding bestond. Het college diende op grond van artikel 4.6.4 van de planregels, voordat het over de aanlegvergunning besliste, advies in te winnen bij de adviseur inzake natuur en landschap. Deze adviseur is, zoals ook volgt uit de tussenuitspraak, de omgevingsdienst en niet adviesbureau Clevin. Voor zover [appellant sub 3] verder stelt dat het college ten onrechte niet ingaat op (meer) argumenten die een vergunningverlening in de weg staan wordt overwogen dat, wat daar ook van zij, dat niet betekent dat de besluiten daarmee onzorgvuldig zijn voorbereid.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6.3.    Voor zover [appellant sub 3] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2017:1697, stelt dat het college in de nadere motivering ten onrechte niet of onvoldoende is ingegaan op de noodzaak en mogelijke alternatieven voor de paden, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten dat het college in zijn nadere motivering wel is ingegaan op de noodzaak van de paden, was in de door [appellant sub 3] genoemde zaak de uitleg van een planregel over de noodzaak van een bedrijfswoning aan de orde. Deze planregel maakt in de voorliggende zaak geen onderdeel uit van het toetsingskader. Alleen al daarom leidt wat [appellant sub 3] over deze uitspraak in zijn zienswijze aanvoert niet tot een ander oordeel dan in de tussenuitspraak.

6.4.    Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de vergunde paden op het perceel van [appellant sub 4] zullen worden gebruikt als tweede ontsluitingsweg overweegt de Afdeling dat indien de paden gebruikt zullen gaan worden als tweede ontsluitingsweg, het op de weg van het college ligt daartegen handhavend op te treden.

6.5.    Concluderend heeft het college zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat met de aanleg van de paden de landelijke en natuurlijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

De betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] falen.

7.    Wat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het overige nog hebben aangevoerd in hun zienswijzen ziet niet op de opdracht van de Afdeling in de tussenuitspraak en blijft in de einduitspraak dan ook onbesproken.

Proceskostenvergoeding in bezwaar

8.    [appellant sub 3] stelt dat de Afdeling in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij niet tijdig een verzoek heeft gedaan om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten en dat hij alleen al daarom geen recht heeft op een vergoeding van deze kosten. Hij stelt onder verwijzing naar een e-mailbericht van 18 december 2016 dat hij bij het college een verzoek heeft ingediend als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van de Awb en dat de ontvangst van dit verzoek op 21 december 2016 door het college is bevestigd. Volgens [appellant sub 3] heeft het college in strijd met artikel 8:42 van de Awb het verzoek van [appellant sub 3] tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar niet als een bij de zaak behorend stuk ingediend bij de rechtbank.

8.1.    Artikel 7:15 van de Awb luidt:

"(…)

2 De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3 Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

(…)"

8.2.    De Afdeling stelt vast dat het verzoek van [appellant sub 3] tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten tijde van het doen van de tussenuitspraak niet in het dossier aanwezig was, maar dat [appellant sub 3] een dergelijk verzoek wel degelijk tijdig bij het college heeft ingediend. Deze omstandigheden leiden echter niet tot een ander oordeel dan in de tussenuitspraak staat vermeld. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, staat dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Afdeling stelt vast dat de primaire besluiten van 19 september 2016 en 28 november 2016 tot verlening van de omgevingsvergunning voor het kavelpad door het college niet worden herroepen, maar met de nadere motivering in stand blijven. Alleen al daarom bestaat geen grond voor een ander oordeel over het toekennen van een proceskostenvergoeding in bezwaar dan in de tussenuitspraak staat vermeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.    Gelet op wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen van het college en [appellant sub 4] ongegrond en zijn de hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond. Dat betekent dat de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank terecht het besluit van 14 maart 2017, dat ziet op het kavelpad van 126 m, heeft vernietigd. Ook is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank weliswaar terecht het besluit van 15 februari 2017 heeft vernietigd, maar ten onrechte slechts alleen voor zover dat besluit betrekking heeft op het agrarisch pad met een lengte van 50 m. Het besluit dient naar het oordeel van de Afdeling ook te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het agrarisch pad met een lengte van 6 m. Ook is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 15 februari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 14 maart 2017 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

Dat heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 15 februari 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard, het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond heeft verklaard en het besluit van 15 februari 2017, voor zover dat betrekking heeft op het agrarisch pad van 6 m, in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3] tegen de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 alsnog gegrond verklaren en het besluit van 15 februari 2017 vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op het agrarisch pad van 6 m. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

Omdat de Afdeling in deze einduitspraak van oordeel is dat het college met de nadere motivering van 28 januari 2020 de besluiten van 15 februari en 14 maart 2017 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd, laat de Afdeling de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 15 februari en 14 maart 2017 in stand. Dat betekent dat de omgevingsvergunningen voor het kavelpad en de agrarische paden van 6 m en 50 m in stand blijven.

10.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant sub 3] verzochte vergoeding van de door hem gemaakte reis- en verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze kosten al zijn vergoed in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2019:4040 en deze kosten door [appellant sub 3] maar één keer zijn gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude en [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] ongegrond;

II.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2018 in zaken nrs. 17/3205, 17/3089, 17/2911 en 17/2169, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet-ontvankelijk heeft verklaard, het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van 14 maart 2017, kenmerk: Z16-013726-14201 en Z16-013712-14201, ongegrond heeft verklaard en het besluit van 15 februari 2017, kenmerk: OGV-2017-156, voor zover dat betrekking heeft op het agrarisch pad van 6 m, in stand heeft gelaten;

IV.    verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen de besluiten van 15 februari 2017, kenmerk: OGV-2017-156, en 14 maart 2017, kenmerk: Z16-013726-14201 en Z16-013712-14201 gegrond;

V.    vernietigt het besluit van 15 februari 2017, kenmerk: OGV-2017-156, voor zover dat betrekking heeft op het agrarisch pad van 6 m;

VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 geheel in stand blijven;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312, 50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

414-866.