Uitspraak 201604230/1/A1


Volledige tekst

201604230/1/A1.
Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 april 2016 in zaak nr. 15/3785 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfspand met woning op het perceel [locatie] te Nijkerkerveen.

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[partij A] en [partij B] (hierna: [partij A]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist, het besluit van 6 augustus 2014 gedeeltelijk herroepen en [appellant] alsnog een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw voor een horecagroothandel verleend.

[appellant] heeft gronden tegen dat besluit aangevoerd.

[partij C] en [partij D] (hierna: [partij E]) hebben gereageerd op het besluit van 7 juni 2016 en tevens een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Het college heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, zijn verschenen.
Voorts zijn [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het perceel [locatie] te Nijkerkerveen zijn een bedrijfsruimte voor een eierhandel en een bedrijfswoning aanwezig. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bedrijfsgebouw en een bedrijfswoning ten behoeve van een groothandel die eveneens op dit perceel zal worden gevestigd. Bij het besluit van 6 augustus 2014, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 mei 2015, heeft college geweigerd deze vergunning te verlenen.

2. De rechtbank heeft het besluit van 26 mei 2015 vernietigd, omdat het bestemmingsplan op het perceel zowel een eierhandel als een groothandel toestaat en het aangevraagde bedrijfsgebouw voldoet aan de in de planvoorschriften vermelde maximale oppervlakte die geldt voor de groothandel. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het college terecht heeft geweigerd vergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning ten behoeve van de groothandel.

Het hoger beroep van [appellant] heeft uitsluitend betrekking op de overwegingen van de rechtbank over de bedrijfswoning.

3. Het besluit van 7 juni 2016 strekt ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank te lichtvaardig voorbij is gegaan aan de inspanningen die hij heeft verricht om te achterhalen waaraan het door het college geëiste bedrijfsplan dient te voldoen. Hij heeft naar beste kunnen een toelichting gegeven waaruit de noodzaak voor de bedrijfswoning blijkt. Die toelichting voldoet volgens [appellant] aan de in de jurisprudentie geformuleerde randvoorwaarden. Hij stelt dat er met het oog op de voedselveiligheid permanent iemand aanwezig moet zijn om vleesproducten direct in de koeling te zetten en te zorgen voor controle op constante bedrijfsomstandigheden. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een brief van W. Heinen, adviseur voedselveiligheid, overgelegd. Daar waar bij grote industriële bedrijven constant personeel aanwezig is, kan dat van een bedrijf met de omvang als het onderhavige organisatorisch niet gevraagd worden. Dat geldt volgens hem te meer daar producten via koelwagens worden aangevoerd en de aanvoertijden lang niet altijd tussen 8:00 en 17:00 uur zijn gelegen. Ook het afhalen van bestellingen gebeurt op onregelmatige tijden en ook in het weekend. Hij wijst er voorts op dat bij alle vergelijkbare bedrijven in de omgeving een bedrijfswoning aanwezig is.

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] bij brief van 27 oktober 2015 de bedrijfsmatige onderbouwing heeft aangevuld met een brief van W. Heinen, adviseur voedselveiligheid. Volgens de rechtbank volgt uit deze brief niet dat huisvesting op het betrokken perceel voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is zoals is vereist op grond van de planvoorschriften. Dat iemand aanwezig dient te zijn bij leveringen aan de groothandel maakt niet dat een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is. Het college heeft de omgevingsvergunning volgens de rechtbank in zoverre terecht geweigerd.

4.2. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 2009" de bestemming "Bedrijf".

Artikel 1, aanhef en onder 16, van de planvoorschriften bepaalt:

"In dit plan wordt verstaan onder:

16 bedrijfswoning of dienstwoning:

een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming en het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein;"

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9023) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de bedrijfsprocessen zoveel tijd en aandacht van hem vragen, dat een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen.

4.4. Bij brieven van 31 mei 2014 en 14 juli 2014 heeft [appellant] op verzoek van het college een toelichting gegeven op de voorgenomen bedrijfsactiviteiten en de noodzaak van een bedrijfswoning. In de brieven is vermeld dat een neef van [appellant] ter plaatse een groothandel in onder meer kip en kipproducten, rijst, olie en eieren wil beginnen. De producten zullen worden geleverd aan horecabedrijven in heel Nederland. Volgens [appellant] moet, zoals te doen gebruikelijk bij deze groothandelsbedrijven, bij het bedrijf worden gewoond ten behoeve van het laden en lossen van goederen die door diverse leveranciers op ongeregelde tijden worden gebracht, het toezicht op de kwetsbare versproducten, het beladen van de eigen auto’s, telefoon en dataverkeer.

In beroep heeft [appellant] daaraan de brief van W. Heinen, adviseur voedselveiligheid, toegevoegd. In die brief adviseert Heinen permanent (woon)toezicht om de voedselveiligheid te kunnen waarborgen.

4.5. Het college heeft zich in reactie op deze brieven op het standpunt gesteld dat de noodzaak van een bedrijfswoning daarmee onvoldoende is aangetoond. Het bedrijf kan volgens het college verschillende maatregelen treffen om aan de kwaliteitseisen te kunnen voldoen. Het feit dat een vertegenwoordiger van het bedrijf aanwezig moet zijn bij aflevering van producten, maakt voorts niet dat huisvesting ter plaatse noodzakelijk is. Het treffen van organisatorische maatregelen is volgens het college voldoende.

Het college heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. [appellant] heeft voldoende gelegenheid gehad om de noodzaak van een bedrijfswoning aannemelijk te maken, maar is daarin niet geslaagd. Dat bij een aantal andere groothandelsbedrijven wel bedrijfswoningen aanwezig zijn, zoals [appellant] stelt, is volgens het college historisch verklaarbaar. Die woningen waren er al bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarmee is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat huisvesting bij een horeca-groothandel zonder meer noodzakelijk is. Het college heeft in dat verband onweersproken gesteld dat op het bedrijventerrein in de gemeente horeca-groothandelsbedrijven zijn gevestigd zonder bedrijfswoning.

Uit het voorgaande volgt dat het bouwen van een bedrijfswoning ten behoeve van de voorziene groothandel in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

4.6. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt advies aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) te vragen, zoals [appellant] heeft voorgesteld.

4.7. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Besluit van 7 juni 2016

6. Bij het besluit op bezwaar van 7 juni 2016 heeft het college het besluit van 6 augustus 2014, voor zover daarbij is geweigerd vergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning, gehandhaafd.

Voor de gronden tegen deze in bezwaar gehandhaafde weigering, heeft [appellant] verwezen naar zijn hoger beroepschrift. Nu de gronden in hoger beroep niet slagen, leiden deze gronden evenmin tot vernietiging van het besluit van 7 juni 2016.

7. Bij het besluit op bezwaar van 7 juni 2016 heeft het college tevens alsnog een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw voor een horecagroothandel.

7.1. Tegen het alsnog verlenen van deze vergunning is niet van rechtswege een beroep van [appellant] ontstaan, omdat hij daarbij onvoldoende belang heeft als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.

Aan zijn betoog dat het college het voor het in behandeling nemen van de aanvraag geheven bedrag aan leges onjuist heeft vastgesteld, gaat de Afdeling voorts voorbij. De Afdeling is niet bevoegd daarover te oordelen en begrijpt uit de schriftelijke uiteenzetting van het college dat de belastingkamer van de rechtbank Gelderland hierover op 11 oktober 2016 uitspraak heeft gedaan.

7.2. [partij E] en [partij A] wonen in de omgeving van het voorziene bedrijfsgebouw. Zij zijn als derde-belanghebbenden betrokken in de hoger beroepsprocedure. Van rechtswege zijn beroepen van hen tegen het besluit om alsnog vergunning te verlenen ontstaan.

Het geschil in hoger beroep gaat niet over het bedrijfsgebouw, maar over de aangevraagde bedrijfswoning. Nu zij geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, moet de Afdeling uitgaan van de juistheid van de door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen over het verlenen van een vergunning voor het bedrijfsgebouw. De door hen naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit van 7 juni 2016 betreffen die oordelen en kunnen daarom thans niet meer aan de orde komen.

8. De beroepen tegen het besluit van 7 juni 2016 zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 7 juni 2016 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

148.