Uitspraak 201808984/1/A1


Volledige tekst

201808984/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beide wonend te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beide wonend te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

4.    [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], wonend dan wel gevestigd te Zoeterwoude, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2018 in zaken nrs. 17/3205, 17/3089, 17/2911 en 17/2169 in het geding tussen:

[appellant sub 2],

[appellant sub 3],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2016 heeft het college aan [appellant sub 4] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een kavelpad tussen de [locatie 1] en het perceel kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie H, nummer 36, richting de bestaande ontsluiting aan de Nieuwe Weg in Zoeterwoude en het bouwen van twee dammen.

Bij besluit van 28 november 2016 heeft het college de verleende omgevingsvergunning gewijzigd in die zin dat nadere voorwaarden zijn verbonden aan de verleende omgevingsvergunning van 19 september 2016.

Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het college de onder meer door [appellant sub 3] tegen het besluit van 19 september 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 28 november 2016, gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 september 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 28 november 2016, in stand gelaten.

Bij besluit van 15 februari 2017 heeft het college aan [appellant sub 4] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van twee agrarische paden op de locatie Landelijk Gebied tussen de [locatie 1] en de Nieuwe Weg in Zoeterwoude.

Hiertegen hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bezwaar gemaakt. Zij hebben het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb. Het college heeft met dit verzoek ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het bezwaarschrift als beroepschrift in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het door [appellant sub 3] tegen het besluit van 15 februari 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en zijn beroep tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 15 februari 2017 vernietigd, voor zover dit besluit betrekking heeft op het agrarisch pad met een lengte van 50 m achter het perceel [locatie 1] en ook het besluit van 14 maart 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. ECLI:NL:RVS:2019:4040 ter zitting behandeld op 29 juli 2019, waar [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Alphen aan den Rijn, het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, O. Groeneweg en drs. P.M. Ceelen, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    De relevante regelgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd en maakt daarvan deel uit.

2.    [appellant sub 4] heeft onder meer een melkveehouderij met ongeveer 200 koeien, die in het weiland lopen, en een kaasmakerij. In 2014 heeft een kavelruil plaatsgevonden, waardoor de oorspronkelijke kavel van [appellant sub 4], met daaronder de huiskavel met bedrijfsgebouwen, is uitgebreid met een kavel tot aan de Nieuwe Weg. [appellant sub 4] heeft in 2014 zonder omgevingsvergunning een pad aangelegd van 202 m lang, 4 m breed, voorzien van asfalt, en met een ondergrond van puingranulaat, vanaf zijn huiskavel tot aan de dam aan de Nieuwe Weg. Het college heeft tegen de aanleg van dit pad handhavend opgetreden omdat hiermee zonder omgevingsvergunning aanlegwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. [appellant sub 4] heeft vervolgens een omgevingsvergunning aangevraagd voor een pad van 202,44 m lang en voor twee dammen. De aanvraag voor het pad is later gewijzigd in die zin dat een omgevingsvergunning werd gevraagd voor een kavelpad van 126 m lang en twee dammen. Het college heeft vervolgens op deze aanvraag positief beslist. Het college heeft verder op de aanvraag van [appellant sub 4] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van twee agrarische paden met lengtes van 6 en 50 m. Deze vergunningen staan in deze zaak ter beoordeling.

De drie paden zijn voorzien van stelconplaten. Het agrarisch pad van 6 m lang is voorzien vanaf de dam aan de Nieuwe Weg en is volgens [appellant sub 4] nodig in verband met een erfdienstbaarheid ten behoeve van een derde. Tussen het agrarisch pad van 6 m en het kavelpad van 126 m is een onderbreking aanwezig van 20 m. Hierdoor is het pad volgens het college geen toegangsweg meer tot de huiskavel van [appellant sub 4].

De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij de besluiten om omgevingsvergunning te verlenen. Verder heeft de rechtbank ter plaatse van de onderbreking een descente gehouden en tegelijkertijd de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) gevraagd verslag uit te brengen over de vraag of door de onderbreking van het pad met 20 m, het pad ongeschikt is gemaakt als weg. Volgens de StAB is dat het geval. De rechtbank heeft deze conclusie gevolgd en overwogen dat de vergunde paden niet als tweede ontsluitingsweg kunnen worden aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank mede de resultaten van het onderzoek van de omgevingsdienst van 31 mei 2017 betrokken, waarin een soortgelijke conclusie als in het deskundigenbericht wordt getrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college de besluiten tot verlening van omgevingsvergunning voor de aanleg van het kavelpad van 126 m en het agrarisch pad met een lengte van 50 m ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat uit de motivering niet volgt hoe de paden van in totaal 180 m lang en 4 m breed zich verhouden tot het door het college gehanteerde uitgangspunt dat grote oppervlakteverharding dient te worden voorkomen. Omdat het agrarisch pad van 6 m een beperkte omvang heeft, heeft het college volgens de rechtbank voor dat agrarisch pad wel een omgevingsvergunning kunnen verlenen. Het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] kunnen zich niet met de rechtbankuitspraak verenigen.

Belanghebbendheid [appellant sub 3]

3.    [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij belanghebbende is bij de besluiten om omgevingsvergunning te verlenen van 19 september 2016, als gewijzigd op 28 november 2016, en 15 februari 2017. Hij vreest hinder te zullen ondervinden door het gebruik dat van de aangelegde paden en de twee dammen gemaakt gaat worden door het verkeer dat hierover van en naar de huiskavel van [appellant sub 4] zal rijden. Ook stelt [appellant sub 3] belanghebbende te zijn omdat hij dat ook was bij de besluiten op zijn verzoek om handhaving tegen de aanleg van de paden en in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS: 2018:2679), waarin een omgevingsvergunning aan de orde was voor het verbreden van een bestaande dam met een hek aan de weilandzijde van de Nieuwe Weg.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft een betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen respectievelijk op de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. De afstand van hun woningen tot de vergunde paden en dammen bedraagt ruim 160 m. Er bevindt zich geen bebouwing tussen de woningen en de paden. Ter zitting is, mede op grond van de door het college overgelegde luchtfoto met rode en grijze lijnen die de rijrichting van het landbouwverkeer van de percelen van [appellant sub 4] aangeven, vastgesteld dat er vanwege de vergunde paden en dammen landbouwvoertuigen vanaf de Nieuwe Weg over deze paden en dammen kunnen rijden om de huiskavel van [appellant sub 4] te bereiken en omgekeerd. Dat zijn niet alleen landbouwvoertuigen die op gronden tegenover de woningen van [appellant sub 3] in gebruik zijn, maar ook landbouwvoertuigen die komen van elders gelegen gronden van [appellant sub 4]. [appellant sub 3] ondervindt door dit gebruik van de paden en de dammen door het landbouwverkeer rechtstreeks feitelijke gevolgen. Dat [appellant sub 3], zoals door het college gesteld, meer hinder ondervindt indien het landbouwverkeer via de Weipoortseweg rijdt om de huiskavel van [appellant sub 4] te bereiken, maakt niet dat [appellant sub 3] geen rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van het gebruik door landbouwvoertuigen van de vergunde paden en dammen. De rechtbank heeft door de gevolgen van het gebruik van de paden en dammen niet in haar oordeel te betrekken, niet onderkend dat [appellant sub 3] wel belanghebbende bij de besluiten van 19 september 2016 en 15 februari 2017 is.

Het betoog slaagt.

4.    Omdat het hoger beroep van [appellant sub 3] gegrond is en de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgronden, zal de Afdeling hierna bij de bespreking van de hoger beroepsgronden van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] ingaan op de beroepsgronden van [appellant sub 3]. Daarbij zal hetgeen [appellant sub 3] in hoger beroep nog aanvullend heeft aangevoerd ook worden betrokken.

Is een omgevingsvergunning vereist?

5.    [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de aanleg van het kavelpad en de agrarische paden op het perceel geen omgevingsvergunningen nodig zijn. Volgens [appellant sub 4] is sprake van normaal onderhoud en is het pad noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering, zodat ingevolge artikel 4.6.2, aanhef en onder a, onder 1, en b, onder 1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" de vergunningplicht voor aanleggen niet geldt. Hij voert daartoe aan dat het bestaande pad onderhoud nodig heeft en dat het aanbrengen van een bepaalde vorm van verharding daarvoor nodig is.

5.1.    Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden heeft overwogen in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2019:4040 zijn de in artikel 4.6.2, aanhef onder a, onder 1, en onder b, onder 1, genoemde uitzonderingen niet van toepassing zodat vaststaat dat voor het aanleggen van de paden omgevingsvergunningen zijn vereist.

Het betoog faalt.

Het toetsingskader

6.    Volgens artikel 4.6.3 van de planregels is de aanleg van de paden alleen toelaatbaar indien daardoor de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast. Het college heeft ter invulling van dit criterium aansluiting gezocht bij het op 26 januari 2012 door de raad van Zoeterwoude vastgestelde Beeldkwaliteitplan landelijk gebied Zoeterwoude (hierna: het Beeldkwaliteitplan). In Richtlijn 6.4F van het Beeldkwaliteitplan staat dat "bij de eerder genoemde eenduidigheid van het erf één toegangsweg hoort".

In Richtlijn 6.6D staat: "Minimaliseren van verharding

De voorkeur gaat uit naar het gebruik van halfverharding, zoals grind, split of klein gebroken puin. Voorkom grote oppervlakten verharding en het gebruik van asfalt of opvallende betonklinkers."

Het college heeft, overeenkomstig artikel 4.6.4 van de planregels, bij de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: de omgevingsdienst) advies ingewonnen omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.6.3 en heeft deze adviezen in zijn besluitvorming gevolgd. De omgevingsdienst is door het college bij besluit van 14 april 2015 aangewezen als interne adviseur/deskundige op het gebied van natuur en landschap of cultuurhistorie. Aan de omgevingsvergunning van 19 september 2016 zijn onder meer de adviezen van 6 augustus 2015, 20 april 2016 en 18 mei 2016 ten grondslag gelegd. Aan de omgevingsvergunning van 15 februari 2017 heeft het college het advies van de omgevingsdienst van 15 februari 2017 ten grondslag gelegd.

In de adviezen van 6 augustus 2015 en 20 april 2016 staat dat indien het kavelpad wordt uitgevoerd met een onderbreking van 20 m en in betonplaten er geen reden bestaat om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In de adviezen van 18 mei 2016 en 15 februari 2017 staat dat een kavelpad, uitgevoerd met stelconplaten en een onderbreking van 20 m voldoet aan het Beeldkwaliteitplan.

[appellant sub 4] heeft zijn aanvragen om omgevingsvergunningen zodanig aangepast dat zij aansluiten bij de adviezen van de omgevingsdienst.

De aanvraag van 21 maart 2016

7.    [appellant sub 3] betoogt dat voor de wijziging van de aanvraag voor het kavelpad een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning diende te worden ingediend. Volgens hem is de wijziging van de aanvraag voor het kavelpad, van 202,44 m naar 126 m, geen ondergeschikte wijziging en is de aanvraag verder op een aantal punten significant aangepast.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7253, en 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:187) is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen nieuwe bouwaanvraag is vereist.

7.2.    In de oorspronkelijke aanvraag om omgevingsvergunning van 21 maart 2016 wordt een kavelpad aangevraagd van 202,44 m lang. Uit de op 7 september 2016 door [appellant sub 4] ingediende tekeningen, die een wijziging van de aanvraag betekenen, volgt dat omgevingsvergunning wordt gevraagd voor een kavelpad met een lengte van 126 m. Bovendien wordt het kavelpad uitgevoerd met betonplaten in plaats van asfalt. Met deze wijzigingen van de aanvraag zijn volgens het college de beletselen voor het verlenen van een omgevingsvergunning weggenomen. Niet valt in te zien dat [appellant sub 3] door deze wijzigingen is geschaad in zijn belangen en dat deze wijzigingen zo omvangrijk zouden zijn dat ze niet kunnen gelden als ondergeschikte wijzigingen. Door de wijziging van de aanvraag wordt het kavelpad immers minder lang en wordt bovendien minder opvallend materiaal gebruikt.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 3] betoogt dat de verleende omgevingsvergunningen in strijd zijn met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens hem had de aanvraag om omgevingsvergunning van 21 maart 2016 ook moeten gaan over het verbreden van een dam aan de weilandzijde van de Nieuwe Weg, het agrarisch pad van 6 m, de onderbreking van 20 m en het agrarisch pad van 50 m.

8.1.    De verschillende door [appellant sub 3] genoemde activiteiten zijn fysiek van elkaar te onderscheiden en kunnen los van elkaar plaatsvinden. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in strijd heeft gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Over de 20 m onderbreking overweegt de Afdeling dat die, anders dan [appellant sub 3] stelt, geen onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning van 19 september 2016.

Het betoog faalt.

9.    [appellant sub 3] betoogt dat de aanvraag, voor zover die betrekking heeft op het bouwen van de twee dammen, niet voldoet aan artikel 2.5, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor), omdat de juiste bouwtekening ontbreekt.

9.1.    De in artikel 2.5, tweede lid, van de Mor gestelde gegevens en bescheiden dienen volgens de aanhef van dat artikel om de toetsing aan de welstandsnota mogelijk te maken. De Dorpsbouwmeester heeft op 23 maart 2016 een positief welstandsadvies gegeven en daarbij de tekeningen van het bouwplan betrokken. Omdat de Dorpsmeester zich op grond van de overgelegde tekeningen een oordeel heeft kunnen vormen, wordt [appellant sub 3] niet gevolgd in zijn enkele stelling dat de juiste tekeningen ontbreken.

Het betoog faalt.

10.    [appellant sub 3] betoogt dat de aanvraag in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Mor is omdat een archeologisch onderzoek ontbrak.

10.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2.    Het behoud van archeologische waarden is van algemeen belang. Deze norm strekt in dit geval niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3]. Deze grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning van 19 september 2016.

Het betoog faalt.

11.    Ter zitting heeft [appellant sub 3] het betoog dat, wat betreft de dammen, aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, ingetrokken.

Het deskundigenbericht en de descente

12.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de twee verleende omgevingsvergunningen voor de paden en de dammen in samenhang met de eerder vergunde verbreding van de dam bij de uitweg op de Nieuwe Weg, een tweede toegangsweg is gerealiseerd ten behoeve van het erf van [appellant sub 4]. Hij acht dat in strijd met richtlijn 6.4F van het Beeldkwaliteitplan. Daarbij wijst [appellant sub 2] onder meer op de aanvraag om omgevingsvergunning van [appellant sub 4] van 22 mei 2014 voor het verbreden van een bestaande dam op het erf van [appellant sub 4] waarin staat dat tractoren en vrachtwagens gebruik gaan maken van de uitweg op het perceel van [appellant sub 4]. Volgens [appellant sub 2] betekent een onderbreking van de paden met 20 m nog niet dat de paden ongeschikt zijn om als toegangsweg te dienen. Om die reden had het college, volgens [appellant sub 2], voorbij moeten gaan aan het advies van de omgevingsdienst van 31 mei 2017 en aan het deskundigenbericht van de StAB.

Ook [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank aan het deskundigenbericht van de StAB voorbij had moeten gaan, reeds omdat het pad door zwaar landbouwverkeer wordt gebruikt. Volgens [appellant sub 3] worden de drie paden en de dammen gebruikt als ontsluitingsweg van het erf van [appellant sub 4]. Voorts stelt [appellant sub 2] dat het deskundigenbericht van de StAB onzorgvuldig tot stand is gekomen en gebreken bevat. Volgens [appellant sub 3] is de deskundige afgeweken van de artikelen 4.8, 4.10, 4.12, lid b, 5.1 en 5.2 van de ‘Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken’. Ook is de door de rechtbank aan de StAB voorgelegde vraag onvoldoende concreet. Daarnaast heeft de rechtbank de zienswijzen van partijen ten onrechte niet voorgelegd aan de deskundige. Daarom heeft de rechtbank volgens [appellant sub 3] in strijd gehandeld met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 18 maart 1997 in de zaak Mantovanelli tegen Frankrijk, nr. 21497/93, (www.echr.coe.int), (hierna: het Mantovanelli-arrest). [appellant sub 3] wijst er nog op dat de vraag die aan de StAB is gesteld identiek is aan de vraag die door de rechter moest worden beantwoord.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat in strijd met artikel 8:50, vierde lid, van de Awb geen proces-verbaal is opgemaakt van de descente door de rechtbank. Bovendien zijn de waarnemingen van de deskundige volgens hem ten onrechte niet ter plaatse vastgelegd.

13.    De Afdeling zal eerst ingaan op het betoog dat het deskundigenbericht van de StAB niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarna zal ze ingaan op het betoog van [appellant sub 2] over de strijd met Richtlijn 6.4F van het Beeldkwaliteitplan.

13.1.    Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:956).

13.2.    Het deskundigenbericht van de StAB in deze zaak is niet met toepassing van artikel 4.12 van de Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken tot stand gekomen. In de aanhef en onder b van dit artikel staat: "De deskundige verricht zijn werkzaamheden open en zichtbaar voor alle partijen. Dit impliceert dat hij b. partijen in de gelegenheid stelt op- en aanmerkingen op het concept-verslag te maken". Naar het oordeel van de Afdeling vormt dit geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en is de wijze waarop het deskundigenbericht van de StAB in deze zaak tot stand is gekomen niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

13.3.    Bij de totstandkoming van de deskundigenberichten van de StAB heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:47 van de Awb.

De rechtbank moet ervoor zorg dragen dat de rechterlijke procedure in haar geheel voldoet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM, waaronder het recht op tegenspraak en het recht op gelijke proceskansen. Uit het Mantovanelli-arrest vloeit voort dat appellant in de gelegenheid moet zijn geweest om daadwerkelijk effectief te kunnen reageren op het deskundigenbericht.

13.4.    De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de door [appellant sub 3] genoemde omstandigheden, mede gelet op het Mantovanelli-arrest, maken dat hij in strijd met artikel 6 van het EVRM niet in de gelegenheid is geweest effectief te reageren op het ingebrachte deskundigenbericht van de StAB.

13.5.    In een brief van de rechtbank van 21 november 2017 aan de StAB staat onder meer: "Partijen zijn verdeeld over de vraag of de 20 meter onderbreking in het pad ongeschikt is gemaakt als weg. Tijdens de behandeling ter zitting op 24 oktober 2017 is het onderzoek ter zitting geschorst en is besloten […] een onderzoek ter plaatse in te stellen teneinde vast te stellen of de 20 meter onderbreking in het pad ongeschikt is gemaakt als weg. De rechtbank verzoekt u te adviseren met betrekking tot dit aspect."

13.6.    Anders dan [appellant sub 3] aanvoert, is deze vraag voldoende concreet en feitelijk van aard en niet identiek aan de door de rechtbank te beantwoorden vraag of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden in overeenstemming zijn met het recht en of het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunningen heeft kunnen verlenen. De situatie zoals aan de orde in het Mantovanelli-arrest doet zich hier niet voor. Daarbij betrekt de Afdeling ook de volgende relevante omstandigheden.

13.7.    Ingevolge artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb hebben partijen na het uitbrengen van het deskundigenverslag de gelegenheid hun zienswijzen daarop naar voren te brengen. In dit geval heeft [appellant sub 3] ook gebruik gemaakt van deze gelegenheid en zijn zienswijze naar voren gebracht. Over de klacht van [appellant sub 3] dat ten onrechte geen gelegenheid wordt geboden een zienswijze over het concept-deskundigenbericht naar voren te brengen, overweegt de Afdeling het volgende. De deskundige is op grond van artikel 4.12, aanhef en onder b, van de gedragscode gehouden partijen in de gelegenheid te stellen op- en aanmerkingen op het concept-verslag te maken. De StAB heeft dat niet gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding hoeven zien om te concluderen dat het verslag om die reden onzorgvuldig tot stand is gekomen. Indien de zienswijzen daartoe aanleiding geven, kan de rechtbank de zienswijzen naar aanleiding van het rapport van de deskundige alsnog voorleggen aan de deskundige met het verzoek daarop te reageren of een aanvullend deskundigenrapport uit te brengen en/of ter zitting inlichtingen te verstrekken.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 3] in de onderhavige procedure in de gelegenheid is geweest effectief zijn inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de deskundige en dat hij op de resultaten van dat onderzoek adequaat tegenspraak heeft kunnen leveren.

13.8.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verslag van de StAB voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en evenmin zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De StAB heeft ter plaatse onderzoek verricht in aanwezigheid van de rechtbank en partijen. In het verslag van de StAB van 2 januari 2018 staat dat in de strook van 20 m die de onderbreking vormt van het pad vijf grondboringen zijn verricht op willekeurige plekken en dat ook een grondboring is verricht in het naastgelegen weiland. Niet alle grondboringen konden tot 75 cm onder maaiveld worden doorgezet omdat rood puingranulaat werd aangetroffen, aldus het verslag. Op twee plaatsen waar de grondboringen plaatsvonden was de puinfundering niet volledig weggehaald en bij de andere drie plaatsen was de puinlaag volgens de StAB wel verwijderd omdat er minstens 40 cm zand/grond en klei was aangetroffen. De toplaag van 27 à 30 cm bestaat uit een mengsel van zand en zwarte grond. De StAB heeft geconstateerd dat de samenstelling van de bodem ter plaatse van het verwijderde kavelpad niet gelijk is aan die van het omliggende weiland. De bodem is duidelijk van andere samenstelling en lijkt later te zijn opgebracht, aldus de StAB. Ook staat in het verslag dat het kavelpad met de aangetroffen samenstelling van de bodem een puinfundering nodig heeft om als uitweg te kunnen worden gebruikt. De conclusie van de StAB is dat de aangetroffen onderbreking in het kavelpad vanwege het ontbreken van betonplaten en fundering ongeschikt is gemaakt om als weg te dienen.

In wat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het deskundigenbericht van de StAB zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat zij het niet eens zijn met de conclusie van de StAB zegt niets over de zorgvuldigheid waarmee het verslag tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

13.9.    Het betoog van [appellant sub 3] dat de rechtbank in strijd met artikel 8:50, vierde lid, van de Awb, geen proces-verbaal van het onderzoek ter plaatse heeft opgemaakt en dat de waarnemingen van de deskundige niet ter plaatse zijn vastgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Omdat partijen niet beschikken over een proces-verbaal van het onderzoek ter plaatse en ook de dossierstukken geen proces-verbaal van het onderzoek bevatten, houdt de Afdeling het ervoor dat geen proces-verbaal is opgemaakt, zodat sprake is van strijd met artikel 8:50, vierde lid, van de Awb. Deze schending leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat alle partijen bij de descente aanwezig waren en niet is gebleken dat er discussie is over de vraag wat er tijdens de descente is gebeurd. Dat [appellant sub 3] van oordeel is dat het door de StAB verrichte onderzoek niet deugt, is voor het oordeel over de descente niet van belang.

Het betoog faalt.

Eén ontsluitingsweg?

14.    Zoals onder 13 is overwogen, zal de Afdeling nu ingaan op het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat de drie paden en de twee dammen, tezamen met de verbrede dam aan de weilandzijde van de Nieuwe Weg, in strijd met Richtlijn 6.4F van het Beeldkwaliteitplan, een ontsluitingsweg vormen.

14.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college bij de invulling van zijn bevoegdheid voor het verlenen van omgevingsvergunningen aansluiting heeft kunnen zoeken bij het Beeldkwaliteitplan. In Richtlijn 6.4F van het Beeldkwaliteitplan staat dat bij een erf één toegangsweg hoort.

Het erf beschikt al over één toegangsweg. De Afdeling volgt het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet dat de drie paden met de dammen een tweede toegangsweg naar het erf vormen. Aangevraagd en vergund zijn een kavelpad, twee agrarische paden en twee dammen. Tussen het kavelpad en het agrarische pad van 6 m zit een onderbreking van 20 m. De rechtbank heeft terecht overwogen dat vanwege het ontbreken van verharding en fundering over deze 20 m geen sprake is van een toegangsweg. Bij dit oordeel heeft de rechtbank terecht het deskundigenbericht van de StAB betrokken en het advies van de omgevingsdienst van 31 mei 2017, waarin de resultaten staan van een onderzoek ter plaatse en waarbij eenzelfde samenstelling van de bodem is geconstateerd als door de StAB is vastgesteld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2], onder verwijzing naar het advies van Geomet van 23 mei 2019, heeft aangevoerd geen aanleiding om voorbij te gaan aan het advies van de omgevingsdienst en het deskundigenbericht. De stelling van Geomet dat door de StAB niet is aangetoond dat de puinlaag grotendeels is verwijderd en het worteldoek ook niet, wordt niet gevolgd. Uit het verslag van de StAB volgt dat op drie van de vijf willekeurige plaatsen het puin op minstens 40 cm diepte was verwijderd.

Over het feit dat in de aanvraag om omgevingsvergunning van 22 mei 2014 is aangegeven dat tractoren en vrachtwagens gebruik zullen maken van de uitweg, overweegt de Afdeling dat die aanvraag hier nu niet voorligt en dat het feit dat vrachtwagens en tractoren gebruik zouden maken van het kavelpad nog niet maakt dat het kavelpad moet worden aangemerkt als een toegangsweg.

Het betoog faalt.

15.    [appellant sub 3] betoogt dat een nadere voorwaarde aan de verleende omgevingsvergunningen had moeten worden verbonden, die er op neer komt dat het gebruik van de paden en de dammen als tweede ontsluitingsweg is verboden.

16.    Omdat met het verlenen van omgevingsvergunningen voor de paden geen ontsluitingsweg ontstaat, bestond ook geen aanleiding voor het verbinden van een nadere voorwaarde aan de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Aantasting landelijke en/of natuurwaarden?

17.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitvoering van de paden in stelconplaten in strijd is met Richtlijn 6.6D van het Beeldkwaliteitplan en de omgevingsvergunningen alleen daarom al hadden moeten worden vernietigd. Volgens hem dienen de paden te worden uitgevoerd in halfverharding en heeft de rechtbank ten onrechte volstaan met een motiveringsvernietiging.

17.1.    Het pad is uitgevoerd in stelconplaten. Richtlijn 6.6D geeft aan dat er een voorkeur is voor halfverharding waarbij enkele materialen niet-limitatief worden opgesomd. Daarmee wordt er ruimte gegeven om ander vergelijkbaar materiaal te gebruiken, waarbij tevens vanwege het gebruik van het woord ‘voorkeur’, ruimte is om gebruik te maken van andere materialen dan halfverharding. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen strijd met Richtlijn 6.6D van het Beeldkwaliteitplan. Hierbij wordt mede betrokken hetgeen [appellant sub 4] ter zitting heeft toegelicht, namelijk dat grind, split of gebroken puin niet geschikt is als materiaal, gezien het gebruik van het pad door koeien.

Het betoog faalt.

18.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd hoe de paden van 126 m en 50 m zich verhouden tot het uitgangspunt uit het Beeldkwaliteitplan dat grote oppervlakteverhardingen moeten worden voorkomen en dat uit de besluiten niet blijkt waarom paden met deze lengte noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Volgens het college is aan de hand van diverse adviezen voldoende gemotiveerd dat de landelijke en natuurlijke waarden van de gronden door de aanleg van de paden niet onevenredig worden aangetast. Bovendien gaat de rechtbank eraan voorbij dat volgens het advies van de omgevingsdienst van 6 augustus 2015 de richtlijn uit het Beeldkwaliteitplan, die bepaalt dat grote oppervlakteverhardingen moeten worden voorkomen, alleen van toepassing is op verharding binnen erven, aldus het college.

[appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de kavelpaden niet in strijd zijn met het Beeldkwaliteitplan en dat de paden niet zijn aan te merken als grote oppervlakteverhardingen.

[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het agrarisch pad van 6 m geen onevenredige aantasting is van de landelijke en/of natuurwaarden en dat het pad langer is dan noodzakelijk. Ook [appellant sub 3] stelt dat het besluit van 15 februari 2017 op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

18.1.    In de verleende omgevingsvergunningen wordt door het college verwezen naar diverse adviezen, onder meer van de omgevingsdienst. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college door zich zonder meer aan te sluiten bij de adviezen van de omgevingsdienst ontoereikend heeft gemotiveerd dat de landelijke- en/of natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast door de paden van 126 m en 50 m lang. Het college dient in zijn besluiten om omgevingsvergunning te verlenen een eigen afweging te maken met betrekking tot de vraag of de landelijke en/of natuurlijke waarden onevenredig worden aangetast door de paden en die afweging ontbreekt. Bij die afweging mogen de gegeven adviezen worden betrokken. Dat de rechtbank, naar het college terecht stelt, in de aangevallen uitspraak niet op alle uitgebrachte adviezen van de omgevingsdienst is ingegaan, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van de rechtbank onjuist is.

Voor zover het college stelt dat volgens de omgevingsdienst Richtlijn 6.6D alleen van toepassing is op verharding binnen erven en dat de rechtbank daaraan voorbij is gegaan, overweegt de Afdeling als volgt. In het advies van de omgevingsdienst van 6 augustus 2015 staat dat grote oppervlakten verharding (vooral binnen erven) voorkomen moet worden. Uit dat advies volgt, anders dan het college stelt, niet dat Richtlijn 6.6D niet ook van toepassing is op verharding buiten erven. Uit de tekst van Richtlijn 6.6D volgt dat bovendien ook niet. Overigens zou het college ook in het geval dat Richtlijn 6.6D niet van toepassing is op verharding buiten erven, nog steeds gehouden zijn te motiveren waarom de aanleg van de paden niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landelijke en/of natuurwaarden van de gronden.

Nu het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de paden toelaatbaar zijn, kan het betoog van [appellant sub 4] dat de kavelpaden niet in strijd zijn met het Beeldkwaliteitplan en dat de paden niet zijn aan te merken als  grote oppervlakteverhardingen, al niet slagen. Het college dient voor dat standpunt eerst een motivering te geven.

De Afdeling is voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van oordeel dat het college in het besluit van 15 februari 2017 ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd in hoeverre het pad van 6 m toelaatbaar is als bedoeld in artikel 4.6.3 van de planregels. Hiervoor ontbreekt immers ook een eigen afweging. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slaagt alleen al hierom.

Voor zover het college stelt dat de rechtbank door te overwegen dat volgens het advies van adviesbureau Clevin van 4 augustus 2015 de paden voordelen bieden voor agrarische bedrijfsvoering, ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van Clevin van 31 juli 2015 en voor de motivering van de besluiten ten onrechte heeft verwezen naar artikel 4.6.2, aanhef en a, ten eerste en onder b, van de planregels, wordt als volgt overwogen. Aan de besluiten tot het verlenen van de omgevingsvergunningen heeft het college geen adviezen van Clevin ten grondslag gelegd. Hoewel de rechtbank ten onrechte een advies van Clevin in haar overweging heeft betrokken, is deze overweging niet dragend voor haar oordeel en kan het niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Voorts heeft voornoemde planregel betrekking op de situatie waarin geen omgevingsvergunning nodig is en moet het er voor worden gehouden dat deze verwijzing een verschrijving van de rechtbank is.

Concluderend faalt het betoog van het college en [appellant sub 4] en slaagt het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Wat dat inhoudt voor het vervolg van deze zaak wordt uiteen gezet onder 21.

Proceskosten

19.    [appellant sub 3] betoogt dat het college de door hem gemaakte kosten in bezwaar ten onrechte niet heeft vergoed. Hij stelt dat het besluit waartegen bezwaar is gemaakt, is aangepast en daarmee onrechtmatig is.

19.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] niet voordat het college bij besluit van 14 maart 2017 op de door hem ingediende bezwaren heeft beslist, een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Alleen al daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de kosten die [appellant sub 3] in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken, te vergoeden. Voor zover [appellant sub 3] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:842, leidt een verwijzing naar die uitspraak niet tot een ander oordeel omdat in die uitspraak wel een verzoek was gedaan om vergoeding van de gemaakte kosten.

Het betoog faalt.

20.    Over de overige door [appellant sub 3] aangedragen punten in beroep, overweegt de Afdeling dat deze aspecten met name feitelijk van aard zijn en voor een deel niet zijn gericht tegen de omgevingsvergunningen en niet kunnen leiden tot een verdergaande vernietiging van de besluiten van 14 maart en 2017 en 15 februari 2017.

Slotoverwegingen

21.    Gelet op hetgeen onder 18.1 is overwogen, zijn de besluiten van 14 maart 2017 en 15 februari 2017 genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen het hiervoor onder 18.1 geconstateerde gebrek in het besluit van 15 februari 2017 binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. Het college dient binnen deze termijn ook de door de rechtbank geconstateerde gebreken in de besluiten van 14 maart 2017 en 15 februari 2017 te herstellen omdat de hoger beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank dat deze besluiten een motiveringsgebrek bevatten, falen.

Het voorgaande houdt in dat het college dient te bezien of voor het kavelpad van 126 m en de twee agrarische paden van respectievelijk 6 m en 50 m omgevingsvergunningen kunnen worden verleend waarbij dient te worden gemotiveerd of de aanleg van de paden al of niet leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke en/of landschappelijke waarden van de gronden. Daarover dient het college zichtbaar een eigen afweging te maken en kan het college niet volstaan met het enkel overnemen van adviezen.

Het college dient derhalve binnen de gestelde termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak de besluiten van 15 februari 2017 en 14 maart 2017 te voorzien van een nieuwe motivering dan wel in plaats daarvan nieuwe besluiten te nemen.

Het college dient de Afdeling de uitkomst mede te delen en, indien het nieuwe besluiten neemt, deze nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

22.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in de besluiten van 15 februari 2017, kenmerk Z16-014181 en 14 maart 2017, kenmerk Z16-013726 / Z16-013712 te herstellen en de Afdeling de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en eventueel genomen nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillissen    w.g. Van Driel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

414-866.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15

[…]

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

[…]

Artikel 8:47

1. De bestuursrechter kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.

2. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet worden vervuld en de termijn, bedoeld in het vierde lid.

3. Van het voornemen tot het benoemen van een deskundige als bedoeld in het eerste lid wordt aan partijen mededeling gedaan. De bestuursrechter kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent het onderzoek binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk aan hem kenbaar te maken.

4. De bestuursrechter stelt een termijn binnen welke de deskundige aan hem een schriftelijk verslag van het onderzoek uitbrengt.

5. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending van het verslag aan hen schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren brengen.

6. De bestuursrechter kan de in het vijfde lid bedoelde termijn verlengen.

Artikel 8:50

1. De bestuursrechter kan een onderzoek ter plaatse instellen. Hij heeft daarbij toegang tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

[…]

4. Van het onderzoek wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. […]

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald, […]

Artikel 2.7

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Regeling omgevingsrecht

Artikel 2.5

In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan de criteria uit de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet:

a. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past; […]

Artikel 3.1

[…]

2. Indien dat is voorgeschreven in het bestemmingsplan verstrekt de aanvrager een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

Bestemmingsplan "Landelijk Gebied"

Artikel 1.8

adviseur inzake natuur en landschap en/of cultuurhistorie

een door burgemeester en wethouders aan te wijzen interne adviseur op het gebied van natuur en landschap of cultuurhistorie.

Artikel 1.52

landschapswaarde

de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van de aardoppervlakte, die wordt bepaald door de herkenbaarheid en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur.

Artikel 1.54

natuurwaarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de aanwezige flora en fauna.

Artikel 4.1

De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. grondgebonden veehouderijbedrijven;

b. het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, waarbij het open veenweidegebied met het karakteristieke slotenpatroon en waardevolle doorzichten behouden dient te worden;

[…].

Artikel 4.6.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

[…]

f. het aanleggen of verharden van paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

[…]."

Artikel 4.6.2

Het verbod zoals genoemd in artikel 4.6.1 is niet van toepassing:

a. op werken of werkzaamheden die:

1. betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming, het vellen of rooien van geriefbosjes daaronder niet begrepen;

b. alsmede op:

1. het aanleggen van paden binnen het bouwvlak voor zover dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is;"

Artikel 4.6.3

De werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 4.6.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de landelijke en/of natuurlijke waarden van de gronden met de bestemming Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarde niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Artikel 4.6.4

Alvorens over een aanlegvergunning te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de adviseur inzake natuur en landschap omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.6.3.