Uitspraak 201604922/1/A3


Volledige tekst

201604922/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2016 in zaak nr. 15/7215 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen van de exploitatie van een prostitutiebedrijf aan de [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college het besluit van 6 mei 2015 ingetrokken.

Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 6 mei 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.P. Klokkers, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft geconstateerd dat in de woning aan de [locatie] te Amsterdam bedrijfsmatige prostitutie plaatsvindt zonder de hiervoor vereiste vergunning. [appellant] staat op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) en is een onderhuurder van de woning. Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot beëindiging van het prostitutiebedrijf. [appellant] heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt. Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college dit besluit ingetrokken, omdat uit door [appellant] overgelegde gegevens volgt dat hij ten tijde van de overtreding niet in de woning woonde en daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt. Desgevraagd heeft [appellant] bij brief van 9 september 2015 te kennen gegeven zijn bezwaar te handhaven, omdat hij aanspraak wenst te maken op een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Het college heeft zijn bezwaar bij besluit van 7 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Daarbij heeft het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft erkend dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, zodat de onrechtmatigheid van het besluit van 6 mei 2015 vaststaat. Het gaat hier volgens de rechtbank echter niet om een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] in de Brp op het adres staat ingeschreven en dat het college heeft mogen uitgaan van de juistheid van deze inschrijving. Het college heeft de last ingetrokken omdat [appellant] hangende de bezwaarprocedure heeft aangetoond dat hij het adres slechts als postadres gebruikte en geen zeggenschap had over de woning. [appellant] is op 7 april 2015 op de hoogte gesteld van het voornemen tot oplegging van de last, maar heeft toen geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om hier een zienswijze tegen in te dienen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over te gaan tot vergoeding van de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten.

Het hoger beroep

3. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat geen van de in artikel 6:6 van de Awb genoemde limitatieve gronden zich voordeed. Verder voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege betrekking had op het intrekkingsbesluit van 8 september 2015. Het college heeft hem ten onrechte niet de mogelijkheid gegeven om op dit besluit te reageren.

Ten aanzien van het oordeel dat de onrechtmatigheid in het besluit van 6 mei 2015 niet aan het college is te wijten, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het een belastend besluit betreft. Volgens vaste jurisprudentie ligt de bewijslast dat een overtreding is begaan bij het bestuursorgaan. Hij stelt zich op het standpunt dat het college niet mocht uitgaan van zijn inschrijving in de Brp. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2078, voert [appellant] aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen zienswijze op het voornemen tot oplegging van de last heeft ingediend.

Het oordeel van de Afdeling

4. [appellant] heeft in zijn bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2015 verzocht om vergoeding voor de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet hierop heeft hij een belang bij de beoordeling van zijn bezwaarschrift en is zijn bezwaar ten onrechte wegens een gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

5. Het college heeft zich in het besluit van 7 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om over te gaan tot vergoeding van de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de rechtbank het college terecht in dit standpunt is gevolgd. Hiertoe overweegt zij als volgt.

5.1. Artikel 7:15 van de Awb bepaalt:

[…]

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

[…]

5.2. Met de intrekking van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 6 mei 2015, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Het is de vraag of deze onrechtmatigheid aan het college is te wijten. Vaststaat dat [appellant] ten tijde van het nemen van het besluit van 6 mei 2015 in de Brp op het adres [locatie] stond ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2498), levert inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie (thans: de Brp) in het algemeen een vermoeden op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. Het college mocht er bij oplegging van de last dan ook van uitgaan dat [appellant] zijn hoofdverblijf op het adres had. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de onrechtmatigheid van het besluit van 6 mei 2015 niet aan het college is te wijten. De omstandigheid dat [appellant] niet heeft gereageerd op het voornemen tot oplegging van de last onder bestuursdwang, is in dit kader niet van belang.

De conclusie

6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De overige beroepsgronden van [appellant] behoeven geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2016 in zaak nr. 15/7215;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 oktober 2015, kenmerk BZ.1.15.0313.001;

V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 mei 2015, kenmerk 2015-28282 (15-3429d), ongegrond;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV genoemde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

589.