Uitspraak 201905165/1/R2


Volledige tekst

201905165/1/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] (hierna: de vennootschap), gevestigd te Meliskerke, gemeente Veere, en [appellant B], wonend te Meliskerke, gemeente Veere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2019 in zaak nr. 18/4108 in het geding tussen:

de vennootschap en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college geweigerd om aan de vennootschap een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van 18 vlonders op het kleinschalig kampeerterrein aan de [locatie] te Meliskerke (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover bezwaar is gemaakt namens [appellant B], dit niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het door de vennootschap en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vennootschap en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2020, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Kaan en mr. J.H.P. Hofs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vennootschap exploiteert een kleinschalig kampeerterrein op het perceel.

Op 19 november 2015 heeft [appellant B] namens de vennootschap een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van 18 vlonders met elk een oppervlakte van 59 m2 op het kampeerterrein ingediend. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college geweigerd om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Op 8 september 2017 heeft [belanghebbende] namens de vennootschap opnieuw een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van 18 vlonders met elk een oppervlakte van 59 m2 op het kampeerterrein ingediend (hierna: de herhaalde aanvraag).

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geweigerd om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat de vennootschap geen blijk heeft gegeven van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 19 november 2015.

Ontvankelijkheid [appellant B]

2.    [appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaar ontvankelijk had moeten verklaren.

Volgens [appellant B] heeft hij een rechtstreeks belang bij het besluit op bezwaar. Hij is degene op wiens naam de kampeervergunning van het kleinschalige kampeerterrein staat en aan hem is tevens een last onder dwangsom opgelegd voor het verwijderen van de vlonders waarop de herhaalde aanvraag ziet. Als het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de vlonders zou verlenen, dan zou dit voor zijn last betekenen dat het college niet handhavend mag optreden vanwege concreet zicht op legalisatie, aldus [appellant B].

2.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant B] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Tussen partijen is niet in geschil dat de herhaalde aanvraag is ingediend door [belanghebbende] namens de vennootschap en dat zijn vader, [appellant B], ten tijde van het besluit op bezwaar geen vennoot van de vennootschap was. In zoverre heeft [appellant B] dan ook geen belang bij het besluit op bezwaar.

De omstandigheid dat [appellant B] houder is van de kampeervergunning en dat het verlenen van de door de vennootschap gevraagde omgevingsvergunning voor de vlonders mogelijk zou leiden tot concreet zicht op legalisatie, levert evenmin een rechtstreeks belang op bij het besluit op bezwaar.

Het betoog faalt.

Herhaalde aanvraag

3.    De vennootschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, naar voren zijn gebracht die haar aanleiding hadden moeten geven voor het oordeel dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Op zitting bij de rechtbank heeft de vennootschap als nieuw gebleken feiten aangevoerd de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1699, en het op 9 november 2017 gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere" (hierna: het bestemmingsplan), waarvan het ontwerp "3e herziening Buitengebied Veere" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) ten tijde van bezwaar ter inzage was gelegd.

Daarnaast stelt de vennootschap dat de rechtbank ten onrechte geen ruimte heeft gezien om onderdelen van het bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere" (hierna: het bestemmingsplan) te toetsen aan de Dienstenrichtlijn.

3.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

3.3.    De Afdeling stelt vast dat de door de vennootschap ingediende herhaalde aanvraag gelijk is aan de aanvraag die ten grondslag ligt aan het besluit van 13 januari 2016. In de door de vennootschap aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018 is dat besluit van 13 januari 2016 vernietigd, omdat de gegunde termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen tegen dit besluit in strijd was met artikel 3:11, eerste en vierde lid, en artikel 3:16, eerste lid, van de Awb. Daarop heeft het college op 5 maart 2019 opnieuw op de aanvraag van 19 november 2015 beslist. Bij uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:204, heeft de Afdeling het beroep daartegen gegrond verklaard en, onder meer, het besluit van 5 maart 2019 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Het college moest ten tijde van de zitting nog een nieuw besluit nemen. De Afdeling overweegt dat onder een nieuw feit geen toekomstige besluitvorming kan worden begrepen.

Tegen de vaststelling van het bestemmingsplan is door, onder andere, de vennootschap beroep ingesteld bij de Afdeling in zaak nr. 201800156/1/R2. Ook op dat beroep moet nog worden beslist. De Afdeling overweegt dat onder een nieuw feit niet een nog niet onherroepelijk geworden bestemmingsplan kan worden begrepen. Het ontwerpbestemmingsplan was weliswaar ten tijde van het besluit op bezwaar ter inzage gelegd, maar het bestemmingsplan is pas na het besluit op bezwaar op 24 mei 2018 in werking getreden.

Omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag om omgevingsvergunning heeft kunnen afwijzen.

Zoals vermeld onder 3.2, kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. De Afdeling ziet in hetgeen de vennootschap heeft aangevoerd geen aanleiding voor dat oordeel.

Omdat het college, gelet op het vorenstaande, de herhaalde aanvraag mocht afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, behoeft hetgeen de vennootschap voor het overige heeft aangevoerd, waaronder de stelling dat het bestemmingsplan in strijd zou zijn met de Dienstenrichtlijn, geen bespreking.

Het betoog faalt.

4.    De vennootschap verwijst in haar hogerberoepschrift voor het overige naar haar eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. De vennootschap heeft in haar hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen de vennootschap in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

531-955.