Uitspraak 201609367/1/A1


Volledige tekst

201609367/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], gevestigd te Meliskerke, gemeente Veere, en [appellant B], wonend te Meliskerke, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2016 in zaak nr. 16/347 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van 18 vlonders met een totale oppervlakte van 1.062 m2 op het perceel [locatie] te Meliskerke.

Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2018, waar [gemachtigde], mede namens [appellant A] en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Paardekooper, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 19 november 2015 heeft [appellant A] verzocht om een omgevingsvergunning ter legalisering van 18 vlonders met een totale oppervlakte van 1.062 m2 op de minicamping aan de [locatie] te Meliskerke. Deze vlonders dienen als fundering voor luxe safaritenten. Gevraagd is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

2. Het college stelt dat [appellant B] geen belanghebbende is bij het besluit tot weigering van de vergunning en de rechtbank het beroep, voor zover dat door hem is ingesteld, daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

2.1. [appellant B] is vennoot van [appellant A], de aanvrager van de vergunning. Derhalve is hij belanghebbende bij het besluit tot weigering van de vergunning. De rechtbank heeft zijn beroep terecht ontvankelijk geacht.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de omstandigheid dat de termijn van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te kort was, ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gepasseerd. Daartoe stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in zijn belangen is geschaad omdat hij binnen die termijn zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan de e-mail van Buro SRO Oost B.V. (hierna: SRO) van 31 december 2015 niet als zienswijze worden aangemerkt, aldus [appellant].

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ook het niet aan de gemeenteraad vragen van een verklaring van geen bedenkingen ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.

4. Artikel 3:15, eerste lid, van de Awb luidt:

"Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen."

Artikel 3:11 luidt:

"1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

[…]

4. De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn."

Artikel 3.16 luidt:

"1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen […] bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd."

Artikel 6:22 luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

5. Het college heeft in het Gemeenteblad van 6 januari 2016 kennis gegeven van het voornemen de vergunning te weigeren. Daarbij is vermeld dat de stukken tot en met 11 januari 2016 ter inzage liggen en dat belanghebbenden 'tijdens die termijn' zienswijzen kunnen indienen. De gegunde termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is derhalve geen zes weken, zoals artikel 3:16, eerste lid, van de Awb voorschrijft, maar slechts zes dagen.

De e-mail van SRO is opgesteld en verzonden vóórdat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen was aangevangen. De e-mail is opgesteld naar aanleiding van de toezending op 23 december 2015 van de kennisgeving van 6 januari 2016 aan [appellant]. SRO stelt in de e-mail dat de termijn, gelet ook op de feestdagen in die periode, onredelijk kort is en verzoekt het college een nieuwe termijn te stellen waarin namens [appellant] een zienswijze naar voren kan worden gebracht. Voor zover SRO in de e-mail inhoudelijke bezwaren tegen het voornemen de vergunning te weigeren aanvoert, is daarbij duidelijk vermeld dat dit vooruitloopt op de namens [appellant] in te dienen zienswijze. Gelet hierop is de Afdeling - anders dan het college en de rechtbank - van oordeel dat de e-mail van SRO niet kan worden aangemerkt als een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Voor zover het college wijst op de e-mail die Van Leeuwen Advies op 6 januari 2016 namens [appellant] heeft verzonden, overweegt de Afdeling dat deze e-mail evenmin kan worden aangemerkt als een zienswijze. In die e-mail wordt expliciet verzocht om gelegenheid te bieden voor het indienen van een zienswijze.

Het college heeft de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen, ondanks een verzoek daartoe in de e-mail van SRO, niet verlengd tot de wettelijke termijn. Door een termijn te stellen van zes dagen, is [appellant] onvoldoende in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Het is niet aannemelijk dat [appellant] hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank had derhalve dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen passeren.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de vergunningaanvraag genoemde vlonders kampeermiddelen zijn, behoeft in verband hiermee geen bespreking.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 januari 2016 wegens strijd met de artikelen 3:11, eerste en vierde lid, en 3:16, eerste lid, van de Awb vernietigen.

Dit betekent dat het college opnieuw een besluit op de aanvraag moet nemen. In het kader van die procedure dient het college op grond van de artikelen 2.27, eerste lid, en 3.11, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht de gemeenteraad onverwijld een exemplaar van de vergunningaanvraag te zenden en een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Nadat de gemeenteraad daarover een besluit heeft genomen dient het college een ontwerpbesluit op te stellen, dit op de in de Awb voorgeschreven wijze ter inzage te leggen en gedurende zes weken gelegenheid te bieden daartegen zienswijzen in te dienen.

7. De Afdeling overweegt verder dat niet in geschil is dat het college in strijd met de artikelen 2.27, eerste lid, en 3.11, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht heeft nagelaten de gemeenteraad onverwijld een exemplaar van de vergunningaanvraag te zenden en een verklaring van geen bedenkingen te vragen. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd omdat de gemeenteraad één week voor de indiening van de vergunningaanvraag een motie heeft verworpen om de bewuste vlonders buiten het kampeerseizoen op het perceel te mogen laten liggen. Of de rechtbank dit gebrek heeft kunnen passeren kan in het midden worden gelaten, omdat het college, zoals onder 6 is overwogen, bij het opnieuw nemen van een besluit op de vergunningaanvraag is gehouden de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen te vragen.

8. Met het oog op het nemen van een nieuw besluit op de vergunningaanvraag zal de Afdeling de hogerberoepsgrond over het vertrouwensbeginsel hieronder behandelen.

8.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de inhoud van de brief van het college van 25 februari 2009 geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] stelt dat uit die brief moet worden afgeleid dat het college de aanwezigheid van vlonders op het perceel noodzakelijk acht voor de exploitatie van het kleinschalig kampeerterrein.

8.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

De brief van 25 februari 2009 gaat over het verlenen van een jaarontheffing voor het exploiteren van de camping. De brief bevat geen concrete toezeggingen over het verlenen van een omgevingsvergunning of vrijstelling van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de brief geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Het betoog faalt.

9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van

6 december 2016 in zaak nr. 16/347;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 13 januari 2016, kenmerk SXO22601521;

V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 837,00 (zegge: achthonderdzevenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Helder w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018

190-855.