Uitspraak 201804487/1/R2


Volledige tekst

201804487/1/R2.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

3.    [appellante sub 3], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

4.    [appellant sub 4], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

5.    [appellant sub 5], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

6.    [appellant sub 6], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

7.    [appellant sub 7], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

8.    [appellante sub 8], gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

9.    [appellant sub 9], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

10.    [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], beiden wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

11.    [appellant sub 11], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

en

de raad van de gemeente Heeze-Leende,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit zijn de beroepen gericht.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 6 mei 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Verplaatsen schutsbomen Heeze" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben Het Gilde Sint Agatha en Kunstkring Eymerick een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met het hoger beroep van [appellant sub 1] in zaak nr. 201903790/1/A1 ter zitting behandeld op 12 december 2019, waar alle partijen zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding en toetsingskader

Inleiding

1.    Het plan "Buitengebied Heeze-Leende 2017" voorziet in een planologische regeling voor het gehele buitengebied van de gemeente Heeze-Leende. Het vorige plan is in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2125, op onderdelen vernietigd. Met dit plan is beoogd alsnog te voorzien in een adequate regeling voor die delen. Ook is het plan aangepast aan de ten tijde van de vaststelling van het plan geldende Verordening Ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening ruimte) en De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij. Daarnaast worden in het plan kleine omissies uit het vorige bestemmingsplan gerepareerd en worden enkele onherroepelijke omgevingsvergunningen, wijzigingsplannen en particuliere initiatieven opgenomen in het plan.

2.    De voor de zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen

Het beroep van [appellant sub 1]

4.    Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen het plandeel voor het perceel [locatie 1] te Sterksel, waar hij een pluimveehouderij voor het houden van legkippen exploiteert. Hij kan zich er niet mee verenigen dat de raad zijn uitbreidingsplannen voor de pluimveehouderij niet in het plan heeft meegenomen.

5.    [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte de door hem verzochte vergroting van het bouwvlak voor meer stalruimte voor het houden van vleeskuikens niet in het plan heeft meegenomen.

Hierover voert [appellant sub 1] aan dat hij zowel bij het indienen van de inspraakreactie als bij het indienen van de zienswijze zijn uitbreidingsplannen kenbaar en voldoende concreet heeft gemaakt door middel van een ruimtelijke onderbouwing en een situatietekening waarop de bestaande en de gewenste situatie is ingetekend. Volgens [appellant sub 1] is daarom sprake van een voldoende concreet bouwplan ten tijde van de vaststelling van onderhavig plan waarmee de raad rekening had moeten houden.

[appellant sub 1] betoogt verder dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn uitbreidingsplannen niet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. De raad legt ten onrechte dezelfde motivering ten grondslag aan de weigering om de uitbreidingsplannen in het bestemmingsplan op te nemen als aan de weigering van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor het veranderen van een veehouderij (hierna: een omgevingsvergunning). Volgens [appellant sub 1] wordt de weigering van de omgevingsvergunning gebaseerd op de weigeringsgrond volksgezondheid, hetgeen geen ruimtelijk relevante weigeringsgrond is. Tevens blijkt volgens [appellant sub 1] uit de door hem ingediende ruimtelijke onderbouwing dat sprake is van een ruimtelijk aanvaardbaar initiatief. Ook is de omgevingsvergunning aangevraagd voor het omzetten van de bestaande diercategorie van legkippen in vleeskuikens en opfokkippen. De uitbreiding van de hokoppervlakte maakt geen onderdeel uit van de geweigerde omgevingsvergunning.

Tevens voert [appellant sub 1] aan dat de raad zijn uitbreidingsplannen niet had mogen weigeren nu deze plannen leiden tot een verbetering van het dierenwelzijn en van milieuaspecten zoals fijnstofuitstoot, ammoniakemissie en geurbelasting.

5.1.    [appellant sub 1] heeft op 3 januari 2017 een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het gemeentebestuur ingediend. Ook heeft [appellant sub 1] een ruimtelijke onderbouwing "Ruimtelijke onderbouwing, Locatie: [locatie 1] te Sterksel" met situatietekening bij het gemeentebestuur ingediend. In de inspraakreactie en bij het indienen van de zienswijze verwijst [appellant sub 1] naar de ruimtelijke onderbouwing en de situatietekening. Gelet op deze stukken is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een voldoende concreet initiatief betreffende een ruimtelijke ontwikkeling die de raad bij de vaststelling van het plan had kunnen en moeten betrekken.

Het enkele feit dat [appellant sub 1] zowel bij het indienen van de inspraakreactie als bij het indienen van de zienswijze zijn uitbreidingsplannen kenbaar heeft gemaakt en hierbij een ruimtelijke onderbouwing en situatietekening heeft overgelegd, betekent echter op zichzelf nog niet dat dit concrete bouwplan ook in het plan dient te worden opgenomen. Weliswaar dient de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan met een concreet bouwplan dat tijdig kenbaar is gemaakt rekening te houden, maar dit houdt slechts in dat de raad dient te bezien of dat initiatief strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en, gelet op alle daarbij betrokken belangen, in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Uit deze belangenafweging kan voortvloeien dat een concreet bouwplan niet in een bestemmingsplan wordt opgenomen.

5.2.    In de zienswijzennota staat dat de raad afziet van het verlenen van medewerking aan de vergroting van het bouwperceel van [appellant sub 1] ten behoeve van zijn uitbreidingsplannen. In het verweerschrift stelt de raad zich op het standpunt dat hij heeft besloten geen medewerking te verlenen aan de uitbreidingsplannen van [appellant sub 1] vanwege de ontoelaatbare risico’s voor de volksgezondheid en dat door de weigering van de omgevingsvergunning de plannen van [appellant sub 1] tevens niet uitvoerbaar zijn. De raad wijst erop dat de afstand waarbinnen de advieswaarde voor endotoxinen van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3 wordt overschreden door de gewenste uitbreidingssituatie wordt vergroot. Het gaat hierbij om de afstand die volgens het advies van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant dient te worden aangehouden om te voldoen aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3.

5.3.    Anders dan [appellant sub 1] betoogt is zijn concrete bouwplan door de raad bij de vaststelling van het plan in ogenschouw genomen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet had mogen baseren op de aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde weigeringsgrond, namelijk de ontoelaatbare gevolgen voor de volksgezondheid op basis van de "Notitie handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0" van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht van 25 november 2016 (hierna: het endotoxinekader), overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3435, is het effect dat nabijgelegen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan niet zulke risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar verslechtert.

Verder is, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, niet met een eenduidige wettelijke regeling bepaald op welke wijze bestuursorganen de mogelijke gevolgen van de emissie van endotoxinen bij veehouderijen in hun besluitvorming moeten betrekken. Het is aan het bestuursorgaan om bij het besluit over vergunningverlening te bepalen welke maatregelen bij endotoxinen in het belang van de bescherming van het milieu nodig zijn, waarbij het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft. Een vergelijkbare ruimte komt de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening toe bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt dat de raad, als het bevoegde orgaan voor de vaststelling van het plan, zoals hiervoor onder 5.2 staat, in het kader van een goede ruimtelijke ordening een eigen beoordeling heeft gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de uitbreidingsplannen van [appellant sub 1]. De raad heeft daarbij in het kader van een goede ruimtelijke ordening de volksgezondheid van omwonenden voorop gesteld. Op basis van adviezen van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant en de GGD acht de raad het in strijd met een goede ruimtelijke ordening, gelet op het aspect voor de volksgezondheid, om medewerking te verlenen aan vergroting van het bouwperceel. In het verweerschrift verwijst de raad hiertoe naar het endotoxinekader, zoals dit ook is betrokken bij het advies van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, ter voorkoming van een situatie waarin risico’s voor de gezondheid van omwonenden ontstaan, in dit geval in redelijkheid kunnen verwijzen naar het endotoxinekader. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling dezelfde grond ten grondslag kunnen leggen aan zowel de weigering om de uitbreidingsplannen in het bestemmingsplan op te nemen als aan de weigering van de omgevingsvergunning. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de raad een eigen ruimtelijke afweging heeft gemaakt over de uitbreidingsplannen en zekerheidshalve, gezien de mogelijke gezondheidsrisico’s als gevolg van de uitstoot van endotoxinen, bij nieuwe ontwikkelingen het endotoxinekader als toetsingskader hanteert.

Dat zijn uitbreidingsplannen volgens [appellant sub 1] leiden tot een verbetering van het dierenwelzijn en een verbetering van een aantal milieuaspecten zoals fijnstofuitstoot, ammoniakemissie en geurbelasting, doet aan het vorenstaande niet af. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de wens van [appellant sub 1] tot bedrijfsuitbreiding voldoende in zijn belangenafweging betrokken en heeft hij afdoende gemotiveerd waarom het plan niet in de door [appellant sub 1] gewenste uitbreiding voorziet. Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Proceskosten

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

Wijzigingsbesluit

8.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

8.1.    Op 6 mei 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Verplaatsen Schutsbomen Heeze" (hierna: het wijzigingsbesluit) vastgesteld voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Heeze, sectie F, nummer 3480 (hierna: perceel 3480) en gemeente Heeze, sectie F, nummer 4696 (hierna: perceel 4696).

Het wijzigingsbesluit is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van geding. Het wijzigingsbesluit komt tegemoet aan de beroepen van [appellant sub 2] en anderen, voor zover het voorziet in de verplaatsing van de twee schutsbomen. Voor zover in het wijzigingsbesluit niet tegemoet is gekomen aan het beroep, wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit.

De Afdeling zal eerst het beroep tegen het wijzigingsbesluit beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 5 maart 2018.

Het beroep tegen het wijzigingsbesluit

9.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is welke activiteiten op het perceel 3480 mogen plaatsvinden. Onduidelijk is welke activiteiten volgens de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gilde en kunstkring" zijn toegestaan. Ook is volgens [appellant sub 2] en anderen onvoldoende onderbouwd waarom de geplande activiteiten goed passen bij het culturele karakter van kasteel Heeze.

9.1.    Perceel 3480 maakt onderdeel uit van de historische buitenplaats kasteel Heeze. Aan de gronden van het perceel 3480 zijn de bestemmingen "Agrarisch" en "Waarde - Archeologie 2" toegekend. Ook is aan het perceel onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gilde en kunstkring", en ter plaatse van de aanwezige veldschuur tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - verenigingsgebouw gilde en kunstkring" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, extensief recreatief medegebruik, alsmede voor cultuurhistorische en kunstzinnige activiteiten ten behoeve van het gilde en de kunstkring ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gilde en kunstkring".

In artikel 3, lid 3.2.2. van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-verenigingsgebouw gilde en kunstkring" een verenigingsgebouw voor het gilde en de kunstkring is toegestaan.

Uit genoemde artikelonderdelen volgt dat de cultuurhistorische en kunstzinnige activiteiten uitsluitend ten behoeve van het gilde en de kunstkring mogen worden verricht en ook het gebruik van het verenigingsgebouw slechts voor het gilde en de kunstkring is toegestaan. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat hij het verzoek van twee andere verenigingen die zich hebben gemeld om op deze locatie activiteiten te ontplooien, heeft afgewezen.

Voorts heeft de raad erop gewezen dat ingevolge artikel 4, lid 4.4, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - gilde" maximaal 12 keer per jaar gedurende maximaal 2,5 uur per keer mag worden geschoten. Deze aanduiding is enkel gelegen op de gronden binnen de bestemming "Bos" en dus niet op gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gilde en kunstkring".

De raad heeft gezien het vorenstaande de planregels voldoende rechtszeker kunnen achten. Overigens heeft de raad op verzoek van [appellant sub 2] en anderen nader in kaart gebracht welke concrete activiteiten in en rondom het gebouw kunnen worden verwacht. Hieruit volgt dat Kunstkring Eymerick de grond verwacht te gebruiken als atelier voor schilderen, modeltekenen en beeldhouwen, voor exposities en als vergaderruimte. Uit dit overzicht volgt verder dat het Gilde van Sint Agatha het Gildehuis gedurende het jaar voor ongeveer 4 activiteiten wil gebruiken voor binnenactiviteiten voor eigen leden, binnenactiviteiten, als oefenlocatie voor bazuinblazers, en een aantal keren in de aanloop naar gildedag / toernooi oefenen met vendelen, als verzamel- en vertrekpunt voor activiteiten en als vergaderruimte. Stichting Kasteel Heeze wil de gronden gebruiken voor opslag van diverse materialen.

Het betoog faalt.

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte geen afweging heeft gemaakt waaruit blijkt dat de door Kunstkring Eymerick, het Gilde van Sint Agatha en Stichting Kasteel Heeze beoogde activiteiten ruimtelijk inpasbaar zijn. Aan het plan ligt namelijk ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing met de benodigde onderzoeken ten grondslag.

10.1.     Uit de in overweging 9.1 genoemde planregels en het nadere overzicht volgt dat de gronden gebruikt zullen worden als atelier voor schilderen, modeltekenen en beeldhouwen, voor exposities, als vergaderruimte, voor overige binnenactiviteiten, als oefenlocatie voor bazuinblazers, als verzamel- en vertrekpunt voor activiteiten, als vergaderruimte en voor opslag van diverse materialen.

De raad stelt zich op het standpunt dat met de voorgenomen ontwikkeling nauwelijks sprake is van activiteiten met een ruimtelijke uitstraling op de omgeving. De rustige, landelijke uitstraling van de locatie blijft behouden. Er vinden volgens de raad dan ook geen activiteiten plaats die een nader onderzoek behoeven.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat, gelet op  de activiteiten die zullen plaatsvinden, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gezien hun aard en omvang geen nader onderzoek behoeven en dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

11.    [appellant sub 2] en anderen betogen daarnaast dat de raad ten onrechte niet naar andere locaties voor de veldschuur heeft gekeken.

11.1.    De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

De raad heeft ter zitting uiteen gezet dat de veldschuur een geschikte locatie is aangezien deze is gelegen op een historische locatie aan de rand van het centrum. Andere locaties zouden minder geschikt zijn aangezien deze juist dichter bij woningen zijn gelegen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad ter zitting voldoende uiteen heeft gezet waarom hij voor de locatie van de veldschuur heeft gekozen.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 6 mei 2019 van [appellant sub 2] en anderen ongegrond.

13.    Nu het wijzigingsbesluit van 6 mei 2019 in stand blijft, waarbij het besluit van 5 maart 2018 gedeeltelijk is vervangen, komt in zoverre aan het oorspronkelijke besluit van 5 maart 2018 geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit van 5 maart 2018. Dat betekent dat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

Proceskosten

14.    Nu de raad met het wijzigingsbesluit van 6 mei 2019 gedeeltelijk aan het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegemoet is gekomen, voor zover het betreft de verplaatsing van de twee schutsbomen naar perceel 4696, ziet de Afdeling aanleiding om de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Het beroep van [appellante sub 3]

15.    [appellante sub 3] woont aan [locatie 2] te Heeze. Aan dat perceel is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend. Hier kan zij zich niet mee verenigen, omdat de raad volgens haar aan deze gronden een woonbestemming had moeten toekennen.

16.    [appellante sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in het gebruik van het gebouw als woning door aan haar perceel een woonbestemming toe te kennen.

In dat verband voert zij allereerst aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hem geen gegevens bekend zijn dat het gebruik als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.

[appellante sub 3] heeft daartoe aangevoerd dat zij al meer dan 45 jaar woonachtig is op het adres [locatie 2]. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de bij de zienswijze gevoegde lijst van namen van buurtbewoners die bereid zijn te verklaren dat [appellante sub 3] al meer dan 45 jaar in de woning op het perceel [locatie 2] woont. Daarnaast is de gemeente volgens haar hier ook van op de hoogte. Uit de gemeentelijke basisregistratie volgt namelijk dat zij hier sinds 1989 staat ingeschreven. Ook ontvangt zij al tientallen jaren vanuit de gemeente belastingaanslagen op dit adres. Ook kan bij diverse nutsbedrijven worden geverifieerd dat al bijna 50 jaar op genoemd adres gebruik wordt gemaakt van nutsvoorzieningen.

Daarnaast betoogt [appellante sub 3] dat de bestemming "Bedrijf" hier niet op zijn plaats is, aangezien het perceel al jaren niet meer in gebruik is voor bedrijfsdoeleinden. Het hier voorheen gevestigde bedrijf heeft zich volgens [appellante sub 3] laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Een deel van het perceel wordt nog wel hobbymatig gebruikt voor de teelt van gewassen en is daarnaast feitelijk in gebruik als tuin behorende bij de woningen [locatie 3] en [locatie 2].

Ten slotte betoogt [appellante sub 3] dat het niet bestemmen als woning van het perceel [locatie 2] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij andere locaties in de directe omgeving van haar woning, zoals [locatie 4] en [locatie 5], wel medewerking wordt verleend aan het toekennen van een woonbestemming.

16.1.    Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat het gebruik als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel en het gebruik daarom als zodanig had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling het volgende.

Aan de gronden van [appellante sub 3] is in het plan de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 13", "overige zone - bebouwingsconcentratie type 1"en "overige zone - cultuurhistorisch vlak" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels is het gebruik van het pand [locatie 3] en [locatie 2] als burgerwoning niet toegestaan. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 13" maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

Uit het voorgaande volgt dat het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie 2] als zelfstandige (burger)woning niet bij recht is toegestaan.

Ingevolge artikel 33, lid 33.2, eerste lid, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 33, lid 33.2, vierde lid, van de planregels is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

16.2.    Het voorheen geldende plan is het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014". In dat plan was aan de gronden van [appellante sub 3] de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "bebouwingsconcentratie type 1", "recreatief agrarisch gebied", "specifieke vorm van bedrijf - 10" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels is het gebruik van het perceel [locatie 2] als burgerwoning binnen deze bestemming niet toegestaan. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

Uit het voorgaande volgt dat in het voorheen geldende plan het gebruik van het pand op het perceel [locatie 2] als zelfstandige burgerbewoning niet bij recht was toegestaan.

Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" mag het (legaal) gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder d, van de planregels is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Voorafgaand aan het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" gold het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende", vastgesteld op 2 februari 2009. Ook in dat plan is het gebruik van de woning op het perceel [locatie 2] als burgerwoning niet bij recht toegestaan.

Ingevolge artikel 32, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dat bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 32, onder d, van de planregels is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Vóór het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" gold het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze", vastgesteld op 28 juni 1982.

Niet in geschil is dat ook op grond van dit plan het gebruik van het pand op het perceel [locatie 2] als zelfstandige burgerwoning niet bij recht was toegestaan.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder a, van de voorschriften van genoemd plan mag het bestaand gebruik van grond en bouwwerken, strijdig met het plan op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan, worden gehandhaafd.

Ter beoordeling ligt dan ook voor of aannemelijk is dat het pand [locatie 2] op het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze" als burgerwoning in gebruik was.

16.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:644) is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Daarom is het in dit geval aan [appellante sub 3] om aannemelijk te maken dat het gebruik van het perceel als zelfstandige woning op het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze" plaatsvond en nadien is voortgezet.

[appellante sub 3] is er naar het oordeel van de Afdeling niet in geslaagd om dit aannemelijk te maken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de burgerbewoning aan de [locatie 2] geen overgangsrechtelijk beschermd gebruik betreft.

Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit de door [appellante sub 3] genoemde stukken, zoals de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen en de levering van de nutsvoorzieningen op dit adres, het gebruik als zelfstandige burgerwoning ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze" kan worden afgeleid. Ook de bereidheid van verschillende omwonenden om te verklaren dat [appellante sub 3] ruim 45 jaar woonachtig is op het perceel [locatie 2] is daartoe onvoldoende. Voorts heeft de raad nog gewezen op de brief van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Heeze van 3 januari 1973 waarin staat dat het college geen medewerking verleent aan het verbouwen van de boerderij tot twee woningen.

16.4.    Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat de raad een woonbestemming aan haar gronden had moeten toekennen, omdat de bestemming "Bedrijf" hier niet op zijn plaats is overweegt de Afdeling het volgende.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:285, kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik een regeling in het plan moet worden opgenomen.

Voorts heeft de raad van belang geacht dat er gelet op het gemeentelijke woningbouwprogramma geen ruimte is om woningsplitsing toe te staan.

Het door [appellante sub 3] ter zitting aangevoerde dat de op 5 november 2019 in werking getreden Interim omgevingsverordening

Noord-Brabant ruimte biedt om maatwerk te leveren, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. De raad hoefde bij zijn besluitvorming geen rekening te houden met deze Interim omgevingsverordening, omdat deze in  werking is getreden na de datum van de vaststelling van het bestemmingsplan. In het door [appellante sub 3] aangevoerde dat het perceel in gebruik is als twee woningen met tuin, heeft de raad evenmin aanleiding hoeven zien om op het perceel in planologisch opzicht twee woningen toe te staan, nu de feitelijke situatie niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming.

Het betoog faalt.

16.5.    Over het betoog van [appellante sub 3] dat het niet bestemmen als burgerwoning van het perceel [locatie 2] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat de raad in de Nota van zienswijzen uiteen heeft gezet dat de situatie van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] te Heeze verschilt met de situatie ter plaatse van het de gronden van [appellante sub 3]. Daartoe heeft de raad erop gewezen dat de woningen op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] anders dan de woning aan de [locatie 2] in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" al als zodanig bestemd waren, aangezien op 4 maart 2010 een bouwvergunning met vrijstelling is verleend voor het splitsen van de woonboerderij. Hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Proceskosten

18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

19.    Het beroep van [appellant sub 4] richt zich tegen het plan voor het perceel [locatie 6] te Sterksel, waarvan hij eigenaar is. Aan dit perceel is in het plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 37" toegekend. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing van 885 m2 voor boomteelt, akker- en tuinbouw, loonwerk en kleinschalige paardenhouderij. Ook kan [appellant sub 4] zich niet verenigen met de vorm van het bestemmingsvlak.

20.    [appellant sub 4] betoogt dat de in artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels opgenomen maximale oppervlakte voor bedrijfsgebouwen ten behoeve van boomteelt, akker- en tuinbouw, loonwerk en kleinschalige paardenhouderij ten onrechte 885 m2 is. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad ten onrechte de in 1989 wel vergunde, maar nog niet gerealiseerde stal met een omvang van 574 m2 niet bij deze maximale oppervlakte betrokken.

Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte deze stal niet heeft opgenomen binnen het bestemmingsvlak. Hierover voert hij aan dat in 1989 een vergunning is verleend voor deze stal. De door de raad gestelde intrekkingsbrief van deze vergunning is door hem nooit ontvangen, aldus [appellant sub 4].

Ook voert [appellant sub 4] aan dat hij de vergunning uit 1989 in gewijzigde vorm heeft uitgevoerd en hier in 2010 een omgevingsvergunning voor heeft aangevraagd. Door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende is volgens [appellant sub 4] niet tijdig beslist op deze vergunningsaanvraag uit 2010, waardoor deze vergunning van rechtswege zou zijn verleend.

Daarnaast verwijst [appellant sub 4] naar de "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 6], Sterksel" van 5 maart 2018, waarin de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze stal uiteen is gezet. Het door de raad aangevoerde dat bij de omzetting van een agrarische bedrijfsbestemming naar een bedrijfsbestemming enkel de aanwezige bebouwing als zodanig bestemd kan worden, is volgens [appellant sub 4] onjuist. Uit de Verordening ruimte volgt volgens [appellant sub 4] dat bij omzetting van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" naar de bestemming "Bedrijf" het totale bouwperceel maximaal 5.000 m2 mag zijn en daar wordt, zelfs met het opnemen van de vergunde stal, aan voldaan. Tot slot wordt volgens [appellant sub 4] voldaan aan de voorwaarde uit de Verordening ruimte dat binnen het bestemmingsvlak "Bedrijf" alleen bedrijfsbebouwing mag worden opgericht die noodzakelijk is voor de betreffende bedrijfsvoering, aangezien de stal noodzakelijk is voor de uitvoering van een kleinschalige paardenhouderij.

20.1.    Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de raad de op 3 oktober 1989 vergunde, maar nog niet gerealiseerde, stal met een omvang van 574 m2, ten onrechte niet bij de in artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels opgenomen maximale oppervlakte voor bedrijfsgebouwen voor boomteelt, akker- en tuinbouw, loonwerk en kleinschalige paardenhouderij heeft betrokken en voor zover [appellant sub 4] betoogt dat deze stal ten onrechte buiten het bestemmingsvlak valt, overweegt de Afdeling als volgt.

Weliswaar is in 1989 een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een opslagloods, maar deze vergunning is op 28 februari 2018 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende (hierna: het college) ingetrokken. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert nooit een afschrift van het besluit tot deze intrekking te hebben ontvangen, overweegt de Afdeling dat ter zitting vast is komen te staan dat het college een afschrift hiervan aan [appellant sub 4] heeft verzonden. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het dus niet meer mogelijk dat het bouwwerk op grond van de vergunning rechtmatig zou worden gebouwd, met als gevolg dat een rechtmatige situatie zou ontstaan die afwijkt van het bestemmingsplan.

Voor zover [appellant sub 4] verwijst naar de vergunningsaanvraag uit 2010 stelt de Afdeling voorop dat ter zitting vast is komen te staan dat deze  vergunning door het college is geweigerd. Voor zover [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat deze vergunning van rechtswege is verleend omdat het college deze vergunning pas na 14 maanden heeft geweigerd, overweegt de Afdeling dat op deze aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing was, zodat indien niet tijdig op een aanvraag is beslist niet van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend.

Het betoog faalt.

20.2.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

[appellant sub 4] heeft zijn verzoek om de stal met een oppervlakte van 574 m2 in het plan mee te nemen onder andere in zijn zienswijze en door aanlevering van de ruimtelijke onderbouwing voor de raadsvergadering van 5 maart 2018 bij de raad kenbaar gemaakt. Het enkele feit dat [appellant sub 4] zijn uitbreidingsplannen in zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt, betekent op zichzelf nog niet dat dit concrete bouwplan ook in het plan dient te worden opgenomen. Weliswaar dient de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan met een concreet bouwplan rekening te houden, maar dit houdt slechts in dat de raad dient te bezien of dat initiatief strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en, gelet op alle daarbij betrokken belangen, in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Uit deze belangenafweging kan voortvloeien dat een door appellant gewenst concreet bouwplan niet in een bestemmingsplan wordt opgenomen.

In het voorheen geldende plan was aan het perceel de bestemming "Agrarisch -Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. De gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij" hadden een oppervlakte van ongeveer 8.095 m2. In het nu voorliggende plan zijn aan die gronden de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 37" toegekend.

De raad stelt zich op het standpunt dat doordat de omgevingsvergunning voor de opslagloods uit 1989 op 28 februari 2018 door het college is ingetrokken, sprake is van een uitbreiding indien deze opslagloods zou worden meegenomen in het nu voorliggende plan. Bij de omzetting van de agrarische bedrijfsbestemming naar een bedrijfsbestemming is door de raad de bestaande oppervlakte als maximum aangehouden, om te voldoen aan het provinciale principe van zuinig ruimtegebruik en het vereiste van kwaliteitsverbetering van het landschap. Ter zitting is door de raad toegelicht dat de vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap uit de Verordening ruimte zo wordt ingevuld dat hiervan bij een uitbreiding in ieder geval geen sprake is nu een uitbreiding zou leiden tot een verdere verstening van het buitengebied. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.

Het betoog faalt.

20.3.    Ten slotte betoogt [appellant sub 4] dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij locaties, zoals [locatie 7] te Sterksel, wordt volgens [appellant sub 4] namelijk wel medewerking verleend aan het wijzigen van de bedrijfsactiviteiten en de gebruikte oppervlakte daarvan.

20.4.    Ter zitting is vast komen te staan dat ten aanzien van het perceel [locatie 7] te Sterksel het college wel een omgevingsvergunning heeft verleend voor het wijzigen van de bedrijfsactiviteiten. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat het in deze situatie gaat om een omschakeling van de bedrijfsactiviteiten binnen de bestaande bedrijfsbebouwing en dat gelet hierop niet gesproken kan worden van gelijke situaties. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

21.    Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Proceskosten

22.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5]

23.    [appellant sub 5] is eigenaar van de percelen aan de [locatie 8] en [locatie 9] te Leende, alwaar hij een agrarisch bedrijf exploiteert.

Bedrijfsbestemming

24.    [appellant sub 5] stelt dat onduidelijk is of het vanghok op gronden met de bestemming "Bedrijf" staat. Indien het vanghok op gronden met een agrarische bestemming staat is dit weliswaar op grond van de agrarische bestemming toegestaan, maar is het de vraag of de aanduiding "overige zone - natuurnetwerk nederland" aan het rechtstreeks toestaan van het vanghok met overkapping in de weg staat.

24.1.    De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat aan de gronden waarop het vanghok staat de bestemming "Bedrijf" is toegekend. [appellant sub 5] heeft ter zitting verklaard dat zijn beroepsgronden over de toegekende bestemming en de aanduiding "overige zone - natuurnetwerk nederland" daarmee geen verdere bespreking behoeven.

Het betoog faalt.

Conclusie

25.    Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Proceskosten

26.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 6]

27.    Het beroep van [appellant sub 6] richt zich tegen het perceel [locatie 10] te Leende, waarvan hij eigenaar is. Aan dit perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. [appellant sub 6] kan zich er niet mee verenigen dat de raad in dit plan de statische opslag op zijn achtererf niet mogelijk heeft gemaakt.

28.    [appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte de statische opslag op zijn achtererf niet mogelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft [appellant sub 6] zijn beroepsgrond toegelicht in die zin dat [appellant sub 6] van mening is dat de raad ten onrechte in het plan niet mogelijk heeft gemaakt dat de twee bestaande bijgebouwen op zijn perceel voor statische opslag mogen worden gebruikt. Hierover voert hij aan dat hij al in de zienswijzenfase heeft verzocht om een aanduiding "statische opslag" op zijn perceel. Dit moet dan ook worden gezien als een concreet verzoek dat de raad ten onrechte niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het plan.

28.1.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

[appellant sub 6] heeft in oktober 2017 zijn zienswijze ingediend waarin het verzoek is gedaan om met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels statische opslag toe te staan in de agrarische gebouwen op de gronden van [appellant sub 6]. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een voldoende concreet initiatief.

28.2.    Artikel 1, lid 1.118, van de planregels luidt:

"statische opslag (binnenopslag):

de binnenopslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor de handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto’s, boten, caravans, campers en dergelijke."

Artikel 4.5.1. aanhef onder a en f luidt:

" Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 onder a voor verbrede landbouw en nevenactiviteiten, waarbij de volgende bepalingen gelden:

a. De agrarische functie dient op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar te blijven.

[…]

f. Voor statische (inpandige) opslag geldt dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan:

1. 2.000 m² voor zover de agrarische bedrijven zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - bebouwingsconcentratie 1’ of ‘overige zone - bebouwingsconcentratie 2’;

2. 1.000 m² voor overige agrarische bedrijven."

28.3.    Op 29 januari 2016 is aan [appellant sub 6] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van de agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning door een derde. Door de verleende vergunning voor deze plattelandswoning mag [appellant sub 6] de bedrijfswoning bewonen zonder een binding te hebben met het agrarisch bedrijf. De raad heeft dit ook neergelegd in artikel 4, lid 4.4.3, onder i, van de planregels, waarin is bepaald dat ter plaatse van de [locatie 10] te Leende de bedrijfswoning mag worden bewoond door personen die niet zijn gebonden aan het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.4, onder b, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij bedrijfswoningen niet meer bedragen dan 80 m2.

Voor zover [appellant sub 6] gebruik van de bijgebouwen voor statische opslag in de zin van artikel 1, lid 1.118 van de planregels wenst is de raad van mening dat een dergelijke functie niet past bij de woonfunctie van een plattelandswoning, zodat hij statische opslag bij een plattelandswoning in het plan dan ook niet heeft mogelijk gemaakt. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.

Gelet op het in artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels bepaalde kan statische opslag met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt ten behoeve van verbrede landbouw en als nevenactiviteit, waarbij de agrarische functie op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar dient te blijven. Nu [appellant sub 6] ter plaatse geen agrarisch bedrijf uitoefent kan de statische opslag evenmin als nevenactiviteit bij het agrarische bedrijf mogelijk worden gemaakt.

Voor zover de bijgebouwen in gebruik zijn voor de woonfunctie heeft de raad er ter zitting op gewezen dat het hier geen bijgebouwen betreft die ten behoeve van de bedrijfswoning zijn vergund, maar die zonder vergunning zijn opgericht, dan wel ingrijpend zijn gewijzigd zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning. Zo betreft één van de bijgebouwen een overblijfsel van een stal. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan de maximale gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen bij bedrijfswoningen van 80 m2.

Het betoog faalt.

Conclusie

29.    Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Proceskosten

30.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 7]

31.    [appellant sub 7] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 11] en zij kan zich niet verenigen met de bestemming die in het plan aan haar perceel is toegekend.

Passende bestemming

32.    [appellant sub 7] kan zich er niet mee verenigen dat in het plan aan haar perceel aan de [locatie 11] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf persoonsgebonden overgangsrecht" zijn toegekend. Zij stelt dat het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van het op haar perceel gelegen gebouw als woning niet passend is, omdat niet aannemelijk is dat het gebruik voor woondoeleinden binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad diende bij het vaststellen van het plan rekening te houden met de wens om aan haar perceel een woonbestemming toe te kennen. Het college heeft in een brief van 20 oktober 2000 reeds bevestigd dat de woning zou worden gelegaliseerd in het daarop volgende bestemmingsplan. De raad heeft, ondanks deze brief van het college, nooit een passende bestemming toegekend aan het perceel aan de [locatie 11]. Bij de vaststelling van dit plan heeft [appellant sub 7] verzocht om aan haar perceel aan de [locatie 11] een woonbestemming toe te kennen. Volgens haar had de raad aan haar perceel een woonbestemming moeten toekennen, nu met de verlening van de bouwvergunning van 20 augustus 2002 impliciet vrijstelling is verleend voor de bewoning van het gebouw op dit perceel.

Verder stelt [appellant sub 7] dat - indien tot het oordeel wordt gekomen dat de raad in redelijkheid geen woonbestemming heeft hoeven toekennen aan haar perceel - de raad een uitsterfregeling had moeten opnemen voor het gebruik van het gebouw op haar perceel aan de [locatie 11] als woning. Daartoe voert zij aan dat het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] onder het overgangsrecht viel. In dat verband wijst zij op de voornoemde brief van het college van 20 oktober 2000, waarin bovendien staat dat het gebruik van het gebouw als woning onder het overgangsrecht is gebracht. Nu het gebruik van het gebouw als woning in de opeenvolgende bestemmingsplannen onder het overgangsrecht is gebracht, lag het voor de hand om een uitsterfregeling op te nemen in plaats van persoonsgebonden overgangsrecht. Daartoe voert zij aan dat naar vaste rechtspraak van de Afdeling had moeten worden bezien of in dit geval een uitsterfregeling kon worden opgenomen, alvorens persoonsgebonden overgangsrecht kon worden opgenomen. Volgens [appellant sub 7] is het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht immers pas aangewezen als bijzondere omstandigheden met zich brengen dat het opnemen van een uitsterfregeling niet mogelijk is.

Ten slotte stelt [appellant sub 7] dat - indien tot het oordeel wordt gekomen dat de raad in redelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht heeft opgenomen - de omvang van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf persoonsgebonden overgangsrecht" ten onrechte is vastgesteld op 108 m2. De omvang van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] bedraagt volgens de bouwvergunning namelijk 150 m2 en dus heeft de raad ten onrechte slechts 108 m2 bestemd.

Verder heeft [appellant sub 7] verzocht om ook de tuin inclusief het deel van de opstallen dat wordt benut voor een terras en voor statische opslag passend te bestemmen.

32.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel aan de [locatie 11] nooit een woonbestemming is toegekend en dat de door [appellant sub 7] bedoelde bouwvergunning van 20 augustus 2002, wat daar verder inhoudelijk van zij, op 24 januari 2017 is ingetrokken. De raad heeft dan ook geen aanleiding gezien om aan het perceel aan de [locatie 11] een woonbestemming toe te kennen. Daarnaast stelt de raad dat het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] nooit onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Daartoe voert de raad aan dat uit de milieumelding van 14 september 1990 voor het eerst blijkt van de oprichting van twee (bedrijfs)woningen die onderdeel uitmaken van de inrichting. Dat deze (bedrijfs)woningen destijds werden bewoond is niet aangetoond. In het bestemmingsplan "Buitengebied Leende", dat op 8 maart 1990 door de raad is vastgesteld, is het perceel bestemd als "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bebouwingsvlak". De raad stelt dat het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie 11] als woning ingevolge dat plan niet was toegestaan. In de planregels bij dat plan was bepaald dat het gebruik dat afweek van het plan en bestond ten tijde van het onherroepelijk worden van dat plan mocht worden voortgezet voor zover in artikel 352 van de destijds geldende bouwverordening geen beperkingen waren gesteld. In deze bouwverordening was echter een verbod opgenomen voor het gebruik in strijd met de gerealiseerde bestemming, zodat het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] niet onder het overgangsrecht is gebracht. Volgens de raad ligt het opnemen van een uitsterfregeling in dit geval dan ook niet voor de hand. De raad heeft er, gezien het feit dat het gebouw al langere tijd wordt bewoond, voor gekozen om persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daarbij heeft de raad wat betreft de omvang aansluiting gezocht bij de Hinderwetvergunning en de milieuvergunning, waaruit blijkt dat niet het hele gebouw voor bewoning wordt gebruikt, maar in totaal maximaal 108 m2.

32.2.    De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] als woning krachtens de bouwvergunning van 20 augustus 2002 als zodanig in dit plan had moeten worden bestemd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2589) kan een vrijstelling voor het gebruik van een gebouw in strijd met het bestemmingsplan worden geacht voort te vloeien uit een voor dat gebouw verleende bouwvergunning als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het gebouw in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt en het desbetreffende college, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de bouwvergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Vaststaat dat op 20 augustus 2002 door het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van een woonhuis met garage/berging op het perceel aan de [locatie 11]. Daargelaten de vraag of uit deze bouwvergunning kan worden afgeleid dat een vergunning is verleend voor het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] als woning, heeft het college deze vergunning bij het besluit van 24 januari 2017 ingetrokken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3205) geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college aan het belang bij intrekking van de omgevingsvergunning in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 7] bij behoud van die vergunning, nu [appellant sub 7] voorafgaand aan de intrekking geen gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning en ten tijde van de intrekking niet aannemelijk was dat zij dat alsnog binnen korte termijn zou doen. De bevoegdheid tot intrekking stond daarmee vast en de enkele omstandigheid dat de houder van de bouwvergunning niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, was voldoende om de intrekking van deze ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen. Nu het besluit tot intrekking met de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk is geworden, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen rekening hoeven houden met genoemde bouwvergunning.

Het betoog faalt.

32.3.    Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat in de brief van 20 oktober 2000 zou zijn toegezegd dat het gebruik van de woning aan de [locatie 11] als zodanig zou worden bestemd overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De Afdeling wijst erop dat van dergelijke toezeggingen of uitlatingen met de brief van 20 oktober 2000, welke overigens afkomstig is van het college van burgemeester en wethouders, geen sprake is, nu in de brief staat dat het niet wenselijk is dat er zonder meer drie zelfstandige woonruimten, waaronder het pand [locatie 11], naast een agrarisch bouwblok als zodanig worden bestemd.

Het betoog faalt.

32.4.    De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het gebruik van het gebouw als woning wordt beschermd door de werking van het overgangsrecht en zal daartoe de voorheen geldende planologische regimes in kaart brengen. De relevante bepalingen zijn opgenomen als bijlage bij deze uitspraak.

De Afdeling stelt voorop dat niet is gebleken dat het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] als woning is aangevangen vóór het op 20 augustus 1992 onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende". In dat bestemmingsplan was aan dit perceel de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 9, twaalfde en dertiende lid, van de planregels van dat plan was het verboden bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de agrarische bestemming, waaronder mede werd verstaan het gebruik van de bebouwing voor woondoeleinden.

Overigens heeft de raad erop gewezen dat zelfs indien het gebouw aan de [locatie 11] ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" wel als burgerwoning in gebruik zou zijn geweest op grond van artikel 35 dat gebruik niet onder het overgangsrecht van dat plan zou vallen, omdat met toepassing van artikel 352 van de Bouwverordening daarop beperkingen zijn aangebracht.

Evenmin is het gebruik als burgerwoning onder het overgangsrecht van het daarop volgende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" vastgesteld op 2 februari 2009, gebracht. Ingevolge artikel 32, lid d, van de planregels van dat plan was het bepaalde onder a - waarin stond dat het gebruik van gronden en bouwwerken, zoals dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd was, mocht worden voortgezet - niet van toepassing op het gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, waarvan in dit geval sprake was. Het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] als woning is vervolgens ook niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" van 25 november 2013 gebracht, omdat daar in artikel 35 een vergelijkbare bepaling was opgenomen. Gelet op het voorgaande is het gebruik van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] als burgerwoning dan ook niet onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft gelet hierop zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van een uitsterfregeling voor genoemd gebruik niet in de rede lag.

De Afdeling overweegt verder dat ingevolge artikel 33, lid 33.3, van de planregels uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf persoonsgebonden overgangsrecht" het gebruik van gebouwen ten behoeve van wonen is toegestaan, met dien verstande dat de bevoegdheid daartoe is beperkt tot de persoon die op het moment van tervisielegging van het ontwerpplan als hoofdbewoner van de woningen op de percelen aan de [locatie 11] en [locatie 12] in de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven, zulks met inbegrip van de persoon of personen die tot zijn huishouden behoren. De raad heeft toegelicht dat bij het bepalen van de omvang van de toegekende aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf persoonsgebonden overgangsrecht" aansluiting is gezocht bij de Hinderwetvergunning van 14 september 1990 en de milieuvergunning uit 1998. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een groter deel van het gebouw op het perceel aan de [locatie 11] voor woondoeleinden wordt gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid aansluiting gezocht bij deze vergunningen en in redelijkheid de in het plan opgenomen aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf persoonsgebonden overgangsrecht" kunnen beperken tot 108 m2.

32.5.    De Afdeling overweegt over het betoog van [appellant sub 7] dat op het perceel aan de [locatie 11] nog enkele gebouwen staan die niet een agrarische bestemming maar een woonbestemming dienen te krijgen, het volgende. Aan het perceel aan de [locatie 11] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn gronden met die bestemming mede bestemd voor tuinen, erven en verhardingen, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de ruimte voor tuinen, erven en verhardingen is toegestaan. Wat betreft de gebouwen waarop [appellant sub 7] wijst op het perceel, sectie H, nummer 847, is ter zitting vastgesteld dat deze niet in gebruik zijn ten behoeve van de bewoning en dat voor dat gebruik ook geen vergunning is verleend. Gezien het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de door [appellant sub 7] bedoelde gronden.

Het betoog faalt.

Conclusie

33.    Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Proceskosten

34.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 8]

35.    [appellante sub 8] is een agrarisch bedrijf dat is gevestigd op het perceel aan de [locatie 13]. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan dat perceel niet de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend.

36.    [appellante sub 8] stelt dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden met het verzoek om aan het perceel aan de [locatie 13] de aanduiding "paardenhouderij" toe te kennen. Volgens [appellante sub 8] is dit initiatief voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt. In dat verband wijst hij op de verlening van de milieuvergunning van 21 oktober 2010. Desondanks heeft de raad het verzoek van [appellante sub 8] om aan dit perceel de aanduiding "paardenhouderij" toe te kennen zonder deugdelijke motivering afgewezen. De enkele mededeling dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid, getuigt volgens [appellante sub 8] niet van een goede ruimtelijke onderbouwing. Indien de raad van mening was dat nader onderzoek benodigd was naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief, dan had de raad [appellante sub 8] in de gelegenheid moeten stellen om de benodigde onderzoeken te laten verrichten. Nu [appellante sub 8] niet in de gelegenheid is gesteld om te onderbouwen dat aan de door de raad gestelde voorwaarden wordt voldaan, is het besluit onzorgvuldig voorbereid.

36.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het door [appellante sub 8] verzochte initiatief om vestiging van een paardenhouderij ter plaatse niet voldoet aan artikel 6.10 van de Verordening ruimte.

36.2.    Artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening ruimte luidt:

"Niet agrarische functies

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;

b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;

h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling."

Artikel 1.6 van de Verordening ruimte luidt:

"agrarisch bedrijf

inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf;"

36.3.    Voor zover [appellante sub 8] zich op het standpunt stelt dat het initiatief van [appellante sub 8] niet bij de vaststelling van het plan is betrokken, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad het door [appellante sub 8] gewenste initiatief bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, maar dit niet in het plan heeft opgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat niet is beoogd te stellen dat om de door [appellante sub 8] gewenste paardenhouderij ter plaatse mogelijk te maken toepassing dient te worden gegeven aan de in artikel 4, lid 4.6.10, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Voorts heeft [appellante sub 8] desgevraagd ter zitting toegelicht dat niet is bedoeld beroep in te stellen tegen artikel 4, lid 4.6.10, van de planregels als zodanig. De raad heeft bezien of de vestiging van de onderhavige paardenhouderij in overeenstemming is met de Verordening ruimte. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onderhavige paardenhouderij in de Verordening ruimte niet wordt aanmerkt als agrarisch bedrijf, omdat de paardenhouderij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een paardenfokkerij, niet is gericht op het voortbrengen van producten. De Afdeling overweegt dat in artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening ruimte voorwaarden zijn gesteld waaronder in een bestemmingsplan voor gronden gelegen in de groenblauwe mantel, kan worden voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie. Eén van de voorwaarden uit artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening ruimte is dat de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 mag zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de totale omvang van het bouwperceel van [appellante sub 8] 7.500 m2 bedraagt. Nu het initiatief van [appellante sub 8] niet in overeenstemming is met de in artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening ruimte gestelde voorwaarden, heeft de raad in redelijkheid ertoe kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het initiatief van [appellante sub 8]. Dat er volgens [appellante sub 8] weinig verschil is tussen het houden van paarden en runderen doet aan strijd met de Verordening ruimte niet af.

Het betoog faalt.

Conclusie

37.    Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

38.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 9]

39.    [appellant sub 9] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 14]. Volgens hem is de in het plan opgenomen maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen voor dit perceel te beperkt. Evenmin kan [appellant sub 9] zich verenigen met de in artikel 21.4.3, onder d, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting.

Omvang bijgebouwen

40.    [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de specifieke bouwregel voor bijgebouwen voor het perceel aan de [locatie 14], zoals opgenomen in artikel 21, lid 21.2.2, onder n, van de planregels. Hij stelt dat hierin ten onrechte is bepaald dat op het perceel aan de [locatie 14] een oppervlakte van maximaal 150 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Op het perceel zijn een veldschuur met een oppervlakte van ongeveer 254 m2 en een loods met een fietsenhok met een oppervlakte van ongeveer 120 m2 vergund, waardoor de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel aan de [locatie 14] ongeveer 374 m2 bedraagt. Volgens hem had in artikel 21, lid 21.2.2, onder n, van de planregels voor het perceel aan de [locatie 14] dan ook moeten worden uitgegaan van een oppervlakte van 374 m2 aan bijgebouwen in plaats van het in de planregels opgenomen maximum van 150 m2 aan bijgebouwen. Verder betoogt [appellant sub 9] dat in artikel 21, lid 21.4.3, sub d, van de planregels ten onrechte is bepaald dat de woning op zijn perceel niet mag worden gebruikt zolang de oppervlakte aan bijgebouwen niet is teruggebracht tot maximaal 150 m2 aan bijgebouwen.

40.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat buiten het hoofdgebouw, dat is gelegen binnen het bouwvlak, op het perceel aan de [locatie 14] maximaal 150 m2 aan bijgebouwen is toegelaten. Volgens de raad betreft de veldschuur geen bijgebouw, maar een bouwwerk, geen gebouw zijnde. De raad stelt dat, gelet op de verleende bouwvergunningen en de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen, in artikel 21, lid 21.2.2, onder n, van de planregels voor het perceel aan de [locatie 14] maximaal 150 m2 aan bijgebouwen is toegelaten. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat uit artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening ruimte volgt dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gepaard dient te gaan met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Om te voldoen aan de vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap, heeft de raad in artikel 21, lid 21.4.3, onder d, van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de woning op het perceel aan de [locatie 14] niet mag worden gebruikt voor bewoning indien de oppervlakte aan bijgebouwen niet is teruggebracht tot maximaal 150 m².

40.2.    Artikel 21, lid 21.2.2, van de planregels luidt:

"Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

b. De totale oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 80 m2, met dien verstande dat op het adres [locatie 15] te Sterksel 400 m2 aan bijgebouwen is toegestaan.

[…]

n. In afwijking van het bepaalde onder b is op het adres [locatie 14] te Sterksel 150 m² aan bijgebouwen toegestaan;

[…]."

Artikel 21, lid 21.4.3, onder d, van de planregels luidt:

"Overige specifieke gebruiksregels

Ter plaatse van de [locatie 14] te Sterksel mag de woning niet worden gebruikt voor bewoning indien de oppervlakte aan bijgebouwen niet is teruggebracht tot maximaal 150 m²."

Artikel 1.31 van de planregels luidt:

"bijgebouw:

een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw."

Artikel 1.59 van de planregels luidt:

"gebouw:

elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt."

Artikel 3.2 van de Verordening ruimte luidt:

"Kwaliteitsverbetering van het landschap

1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;

[…]."

40.3.    De Afdeling stelt voorop dat blijkens de verbeelding aan het perceel [locatie 14] de bestemming "Wonen" en een bouwvlak zijn toegekend. Het plan staat buiten het bouwvlak bijgebouwen toe, waarbij de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is beperkt. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid op het perceel aan de [locatie 14] de totale oppervlakte aan bijgebouwen heeft kunnen beperken tot maximaal 150 m². De Afdeling overweegt dat het college op 3 maart 1970 een bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een landbouwschuur en het uitbreiden van de boerderij en de veldschuur op het perceel aan de [locatie 14]. Tussen partijen is in geschil of de veldschuur moet worden aangemerkt als een bijgebouw of als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en dientengevolge of de raad de aanwezige veldschuur had moeten betrekken bij de in artikel 21, lid 21.2.2, onder n, van de planregels opgenomen regeling dat op het perceel aan de [locatie 14] maximaal 150 m² aan bijgebouwen is toegelaten. Uit de door de raad overgelegde bouwvergunning van 3 maart 1970 blijkt dat het om een open, overdekte veldschuur gaat. Volgens [appellant sub 9] is de veldschuur echter feitelijk vanaf het verlenen van de bouwvergunning met wanden omsloten en dient de veldschuur te worden aangemerkt als een bijgebouw. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de veldschuur, zoals die is vergund dient te worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en dat de beoogde kwaliteitsverbetering van het landschap niet kan worden verwezenlijkt als de veldschuur als een bijgebouw zou worden toegestaan. De raad heeft erop gewezen dat de veldschuur, zoals vergund bij de bouwvergunning van 3 maart 1970, aan alle zijden open is, zodat de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde veldschuur geen gebouw en dus ook geen bijgebouw is in de zin van artikel 1.31 van de planregels. Voorts heeft de raad zich onder verwijzing naar de Verordening ruimte terecht op het standpunt gesteld dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gepaard dient te gaan met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter niet inzichtelijk gemaakt waarom geen kwaliteitsverbetering kan worden bewerkstelligd indien de veldschuur als bijgebouw zou worden toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de veldschuur is vergund en al lange tijd door wanden omsloten is. Gelet hierop is evenmin inzichtelijk in hoeverre de in artikel 21, lid 21.4.3, sub d, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting noodzakelijk is vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

41.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om het in 40.3 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe alsnog deugdelijk te onderbouwen waarom geen kwaliteitsverbetering kan worden bewerkstelligd als de veldschuur als bijgebouw in het plan zou worden toegestaan, dan wel het plan gewijzigd vast te stellen.

Proceskosten en griffierecht

42.    In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Het beroep van [appellant sub 10A]

43.    [appellant sub 10A] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 16] en kan zich niet verenigen met de bouwmogelijkheden op het naastgelegen perceel aan de [locatie 15].

Bouwmogelijkheden

44.    [appellant sub 10A] kan zich niet verenigen met de bouwmogelijkheden die in het plan zijn opgenomen voor het perceel aan de [locatie 15]. Hij stelt dat het bouwvlak van de woning op dit perceel ten onrechte is vergroot van 115 m2 naar 200 m2, terwijl voor andere percelen in de omgeving van dit perceel een bouwvlak van maximaal 150 m2 gebruikelijk is.

Daarnaast stelt hij dat in artikel 21, lid 21.2.2, van de planregels afwijkende bouwregels voor bijgebouwen zijn opgenomen voor het perceel [locatie 15]. De raad heeft niet nader onderbouwd waarom uitsluitend voor dit perceel en in afwijking van de algemene bouwregels voor bijgebouwen liefst 400 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Deze planregel is volgens hem in strijd met de in artikel 1, lid 1.31, van de planregels neergelegde begripsbepaling dat een bijgebouw zowel qua afmeting als functioneel ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Volgens [appellant sub 10A] verhoudt de in artikel 21, lid 21.2.2, onder b, van de planregels toegelaten 400 m2 aan bijgebouwen zich niet met de aanduiding "overige zone - attentiegebied natuurnetwerk nederland", die eveneens aan dit perceel is toegekend. Volgens hem zijn de gronden namelijk mede bestemd voor behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie gericht op het verbeteren van natuurwaarden. [appellant sub 10A] vreest dat de eigenaar van het perceel aan de [locatie 15] plannen heeft om een kleinschalige recreatieve nevenfunctie te realiseren, terwijl de Afdeling in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat de bestemming "Recreatie-Verblijf" - gelet op de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) aanbevolen richtafstand van 50 meter voor een kampeerterrein/vakantiecentrum - op zo’n korte afstand van de gevel van de woning van [appellant sub 10A] niet aanvaardbaar is. Daar komt bij dat de raad geen akoestisch onderzoek heeft verricht naar de gevolgen voor het geluidsniveau ter plaatse van de woning van [appellant sub 10A] en evenmin in maatregelen voorzien om overlast van het recreatief bedrijf te beperken.

Ten slotte heeft de raad niet gemotiveerd waarom in artikel 21, lid 21.2.2, onder f en g, van de planregels is bepaald dat alleen voor het perceel aan de [locatie 15] de afstand van bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 5 meter en de afstand van bijgebouwen tot de woning meer dan 20 meter mag bedragen. Hij vreest dat door die uitzondering de bijgebouwen op kortere afstand van zijn perceel kunnen worden gerealiseerd. Volgens hem ontbreekt voor het opnemen van deze afwijkende bouwregels voor het perceel aan de [locatie 15] een onderbouwing en verantwoording als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro.

44.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat op het perceel aan de [locatie 15] voorheen een varkensbedrijf was gevestigd, dat met gebruikmaking van de bedoelde "Provinciale regeling verplaatsing intensieve veehouderij" (hierna: VIV-regeling) is gesaneerd. In dit plan heeft de raad een passende bestemming willen toekennen aan dit perceel, waarbij de raad de agrarische bestemming heeft omgezet naar een woonbestemming. Deze woonbestemming zorgt in de nabijheid van een natuurgebied juist voor een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van het landschap, aldus de raad. Gelet op de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan, acht de raad het toestaan van maximaal 400 m2 aan bijgebouwen niet onredelijk. De raad stelt verder dat de in artikel 21, lid 21.2.2, onder f, van de planregels opgenomen regel dat de bijgebouwen minimaal 5 meter van de zijdelingse perceelgrens moeten worden opgericht strenger is dan de algemene bouwregels voor bijgebouwen, zodat de overlast op het aangrenzende perceel juist tot een minimum zal worden beperkt. Verder stelt de raad dat de in artikel 21, lid 21.2.2, onder g, van de planregels opgenomen regel dat bijgebouwen op meer dan 20 meter afstand van de woning mogen worden opgericht er voor zorgt dat bijgebouwen op grotere afstand van de woning van [appellant sub 10A] moeten worden opgericht. De raad stelt dat bijgebouwen niet dichter bij de woning van [appellant sub 10A] kunnen worden opgericht en dat de impact van bijgebouwen op de nabije omgeving juist wordt verminderd.

44.2.    Artikel 1, lid 1.31, van de planregels luidt:

"Bijgebouw

een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw."

Artikel 21, lid 21.2.2, van de planregels luidt:

"Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. Bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 2 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

b. De totale oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 80 m2, met dien verstande dat op het adres [locatie 15] te Sterksel 400 m2 aan bijgebouwen is toegestaan.

c. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

d. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

e. In afwijking van het bepaalde onder c en d mag ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte’ de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan is aangegeven.

f. De afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m, met dien verstande dat op het adres [locatie 15] te Sterksel de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder mag bedragen dan 5 meter.

g. De afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de woning mag niet meer bedragen dan 20 m, met dien verstande dat dit niet geldt voor het adres [locatie 15] te Sterksel.

[…]"

44.3.    De Afdeling stelt voorop dat aan het perceel [locatie 15] de bestemming "Wonen" en een bouwvlak zijn toegekend. Het plan staat op het deel van deze gronden, waaraan een bouwvlak is toegekend, één vrijstaande woning toe met een goothoogte van maximaal 5,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. De omvang van het bouwvlak bedraagt ongeveer 200 m2. Uit de stukken die ten grondslag liggen aan het plan blijkt dat de raad de omvang van het bouwvlak passend en ruimtelijk aanvaardbaar heeft geacht. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daaraan heeft de raad ten grondslag mogen leggen dat het toekennen van een woonbestemming in de nabijheid van een natuurgebied zorgt voor aanzienlijke kwaliteitsverbetering van het landschap ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, nu daarin aan het gehele perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" was toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat wat betreft de omvang van het bouwvlak niet is gebleken dat die omvang ongebruikelijk is in een omgeving als hier aan de orde, waar vooral vrijstaande woningen staan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grootte van het bouwvlak ruimtelijk aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

44.4.    Verder ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid afwijkende bouwregels voor bijgebouwen heeft kunnen opnemen voor het perceel aan de [locatie 15]. Het beroep van [appellant sub 10A] richt zich onder meer tegen artikel 21, lid 21.2.2, onder b, van de planregels, waarin staat dat de oppervlakte aan bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 80 m2, met dien verstande dat op het perceel aan de [locatie 15] maximaal 400 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat op het perceel aan de [locatie 15] een veehouderij was gevestigd met ongeveer 2400 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing. Volgens de raad is met toepassing van de VIV-regeling ongeveer 2000 m2 van deze agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. In het voorliggende plan heeft de raad een passende bestemming willen toekennen aan dit perceel. Tevens is ter zitting gebleken dat op het perceel aan de [locatie 15] nog verschillende bijgebouwen aanwezig zijn, zodat niet aannemelijk is dat één bijgebouw van 400 m2 zal worden gerealiseerd. Daarbij heeft de raad er ter zitting op gewezen dat in artikel 1.31, van de planregels is bepaald dat bijgebouwen zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich  in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming in de nabijheid van een natuurgebied in dit geval zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de toegelaten 400 m2 aan bijgebouwen zich niet verhoudt met de aanduiding "overige zone - attentiegebied natuurnetwerk nederland" op grond waarvan de gronden zijn bestemd voor het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie gericht op het verbeteren van de condities voor de (natuur)waarden, dan wel de aanduiding "overige zone- groenblauwe mantel", welke zijn bestemd voor behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Ten slotte overweegt de Afdeling dat de afwijkende bouwregel in artikel 21, lid 21.2.2, onder f, van de planregels tot gevolg heeft dat de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens in plaats van niet minder dan 2 meter niet minder dan 5 meter mag bedragen, zodat de Afdeling niet inziet waarom [appellant sub 10A] hierdoor onevenredig in zijn belangen zal worden geraakt. Voorts heeft [appellant sub 10A] niet aannemelijk gemaakt dat de in artikel 21, lid 21.2.2, onder g, van planregels opgenomen regel dat de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de woning niet meer mag bedragen dan 20 meter, welke regel niet geldt voor het perceel [locatie 15] leidt tot een onaanvaardbare schending van zijn belangen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dan ook voldoende gemotiveerd de in artikel 21, lid 21.2.2, onder f en g, van de planregels afwijkende bouwregels voor het perceel [locatie 15] opgenomen.

Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheid

45.    [appellant sub 10A] kan zich niet verenigen met de in artikel 21, lid 21.5.1, van de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid dat het college een omgevingsvergunning kan verlenen ten behoeve van kleinschalig kamperen tot een maximum van 25 kampeermiddelen, mits het bestemmingsvlak "Wonen" niet is gelegen in "Bos" of "Natuur" en de afstand van de kampeerlocatie tot de dichtstbijgelegen woning minimaal 50 meter bedraagt en de aanwezige natuur- of landschapswaarden niet zullen worden aangetast. [appellant sub 10A] vreest, gelet op eerdere procedures, dat de raad van plan is om in de toekomst medewerking te verlenen aan de realisatie van een recreatief bedrijf en een kampeerbedrijf en/of een groepsaccommodatie. Volgens [appellant sub 10A] bevat het plan ten onrechte mogelijkheden om op het perceel [locatie 15] een recreatiefbedrijf en een kampeerbedrijf en/of groepsaccommodatie mogelijk te maken. Dergelijk gebruik is volgens hem niet passend in de omgeving en vormt een te grote belasting voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden. Naar de mening van [appellant sub 10A] had de raad dan ook uitdrukkelijk in het plan moeten opnemen dat kamperen op het perceel aan de [locatie 15] niet is toegestaan.

45.1.    Artikel 21, lid 21.5.1, van de planregels luidt:

"Kleinschalig kamperen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in lid 21.4.2 onder a ten behoeve van kleinschalig kamperen tot een maximum van 25 kampeermiddelen mits het bestemmingsvlak 'Wonen' niet gelegen is in ‘Bos’ of ‘Natuur’ op de plankaart en de afstand van de kampeerlocatie tot de dichtstbijgelegen (bedrijfs)woning minimaal 50 m bedraagt en mits de aanwezige natuur- of landschapswaarden niet worden aangetast."

45.2.    Artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) luidt: "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels."

Met deze bepaling kan de bevoegdheid worden gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een afwijkingsregeling kan slechts betrekking hebben op planregels. Niet kan worden afgeweken van de in de verbeelding opgenomen bestemmingen. Toepassing van een afwijkingsregeling mag evenmin het effect hebben dat feitelijk de bestemming van gronden wordt gewijzigd.

45.3.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft afgewogen in hoeverre nieuwe ontwikkelingen, waaronder kleinschalig kamperen, binnen het plangebied ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Deze bevoegdheid betreft een algemene afwijkingsbevoegdheid die geen betrekking heeft op een specifieke locatie en waarbij voorwaarden zijn gesteld die verzekeren dat de toepassing daarvan niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is van oordeel dat de raad bij een dergelijke afwijkingsbevoegdheid in beginsel kan volstaan met een afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden toegepast, zoals de raad in dit geval heeft gedaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat eventuele belanghebbenden tegen de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Een dergelijke algemene afwijkingsbevoegdheid is alleen niet aanvaardbaar voor een specifieke locatie indien een concrete aanleiding bestaat om af te wegen of dergelijke afwijkingsbevoegdheden op die locatie op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast. In hetgeen [appellant sub 10A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling niet zo’n concrete aanleiding. Gelet hierop heeft raad deze afwijkingsbevoegdheid met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog faalt.

Erfbeplantingsplan

46.    [appellant sub 10A] stelt dat de door de raad beoogde inrichting niet overeenkomt met het erfbeplantingsplan. Volgens [appellant sub 10A] worden op grond van het erfbeplantingsplan bomen en heggen voor de huidige ingang geplaatst. In het erfbeplantingsplan wordt volgens hem ten onrechte de suggestie gewekt dat de oprit slechts wordt gebruikt voor ontsluiting van het perceel van [appellant sub 10A]. Hierdoor kan niet worden voldaan aan het erfbeplantingsplan. Verder merkt [appellant sub 10A] op dat door de geplande bomenweide aan de zuidzijde van het perceel slechts de ruimte aan de oostzijde van het perceel vrij blijft voor bebouwing, terwijl dit juist de zijde is waar [appellant sub 10A] woont.

46.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 10A] terecht heeft gesteld dat in het erfbeplantingsplan ten onrechte een haag is voorzien ter plaatse van de enige ontsluitingsmogelijkheid van het perceel aan de [locatie 15]. Volgens de raad dient het erfbeplantingsplan op dit punt te worden aangepast, maar heeft een aanpassing niet tot gevolg dat geen sprake meer is van een kwaliteitsverbetering van het landschap. De raad stelt dat de omzetting van een agrarische bestemming naar een woonbestemming in de nabijheid van gevoelige natuur leidt tot een aanzienlijke kwaliteitsverbetering. Het erfbeplantingsplan zorgt daarbovenop voor extra kwaliteitsverbetering.

46.2.    De Afdeling overweegt dat de raad in artikel 21, lid 21.4.3, onder h, van de planregels een voorwaardelijke verplichting heeft opgenomen dat op het perceel aan de [locatie 15] pas een nieuw bijgebouw mag worden opgericht indien het erfbeplantingsplan zoals opgenomen in Bijlage 3 bij de planregels is gerealiseerd en duurzaam in stand wordt gehouden. Nu de raad erkent dat in het erfbeplantingsplan ten onrechte een haag is voorzien ter plaatse van de enige ontsluitingsmogelijkheid van het perceel aan de [locatie 15], ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

47.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om het in rechtsoverweging 46.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe het erfbeplantingsplan in die zin te wijzigen dat deze niet aan de ontsluiting van het perceel [locatie 15] in de weg staat.

Proceskosten en griffierecht

48.    In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van [appellant sub 10A] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Het beroep van [appellant sub 11]

49.    Het beroep van [appellant sub 11] richt zich tegen het plan voor het perceel [locatie 17] te Sterksel, waarvan hij eigenaar is. Aan dit perceel zijn in het plan de bestemmingen "Groen - Landschapselement" en "Wonen" toegekend. Binnen de bestemming "Wonen" is de aanduiding "bouwvlak" opgenomen. [appellant sub 11] kan zich niet verenigen met de vorm van het bouwvlak. Ook kan [appellant sub 11] zich er niet mee verenigen dat binnen de bestemming "Groen - Landschapselement" extensief recreatief medegebruik op zijn perceel is toegestaan.

50.    [appellant sub 11] betoogt dat de raad ten onrechte op zijn perceel een vierkant bouwvlak heeft opgenomen. [appellant sub 11] voert hierover aan dat zijn geplande woning hierdoor niet in zijn geheel in het bouwvlak past, terwijl deze wel onherroepelijk is vergund op 29 februari 2016.

50.1.    De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende op 29 februari 2016 een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor het uitvoeren van een werk (hierna: de omgevingsvergunning) heeft verleend voor het perceel [locatie 17] te Sterksel. Tegen deze omgevingsvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze onherroepelijk is.

De raad heeft ter zitting erkend dat de vorm van het bouwvlak niet in overeenstemming is met de op 29 februari 2016 verleende omgevingsvergunning. De raad heeft aangegeven dat het plan hierop moet worden aangepast. Hiermee heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "bouwvlak" binnen de bestemming "Wonen" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

51.    [appellant sub 11] betoogt verder dat op zijn perceel [locatie 17] binnen de bestemming "Groen - Landschapselement" ten onrechte extensief recreatief medegebruik is toegestaan. Volgens [appellant sub 11] past deze bestemming niet bij een particulier terrein.

51.1.    Artikel 8, lid 8.1.1, van de planregels luidt:

"De voor "Groen - Landschapselement" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het groen, de landschapselementen en de bijbehorende groeiplaats;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden, waaronder aardkundige waardevolle gebieden, cultuurhistorische waardevolle akkers en cultuurhistorische waardevolle gebieden;

c. behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden waaronder de kwetsbare soorten en struweelvogels;

d. behoud, herstel en ontwikkeling van de hydrologische waarden waaronder verdrogingsbestrijding en waterberging;

e. behoud, herstel en ontwikkeling van de hydrologische betekenis waaronder infiltratiegebied, intermediair gebied en/of kwelgebied;

f. behoud van (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

g. behoud en herstel van geïsoleerde wateren zoals vennen en poelen;

h. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. extensief recreatief medegebruik."

Artikel 8, lid 8.2, onder c, van de planregels luidt:

"Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, behoudens:

[…]

c. eenvoudige voorzieningen voor dagrecreatief medegebruik, zoals informatieborden, picknickplekken, banken en afvalbakken, mits geen onevenredige schade wordt aangericht aan de aanwezige waarden en de hoogte niet meer bedraagt dan 3 m."

Artikel 1, lid 1.57, van de planregels luidt:

"extensief recreatief medegebruik:

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan en waarbij het gebruik weinig invloed heeft op de doeleinden binnen de bestemming."

51.2.    Anders dan [appellant sub 11] kennelijk veronderstelt, legt de bepaling in artikel 8, lid 8.1.1, aanhef en onder i, van de planregels geen verplichting op tot openstelling van de gronden voor het recreatieve gebruik door derden. Uit de bepaling volgt enkel dat extensief recreatief medegebruik van de gronden is toegelaten.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

52.    De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 5 maart 2018 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 50.1 op het perceel [locatie 17] te Sterksel de vorm van het bouwvlak binnen de bestemming "Wonen" zo aan te passen dat de op 29 februari 2016 vergunde woning daarbinnen kan worden opgericht.

Proceskosten en griffierecht

53.    In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van [appellant sub 11] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Gevolgen van deze uitspraak

54.    De Afdeling merkt op dat met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 10A] en [appellant sub 11], zoals onder 41, 47 en 52 wordt overwogen, een bestuurlijke lus zal worden toegepast. Dit betekent dat de Afdeling een tussenuitspraak doet, waarin de Afdeling de raad opdraagt de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen de in de beslissing genoemde termijn. Met deze tussenuitspraak is de procedure bij de Afdeling nog niet beëindigd. De raad krijgt de gelegenheid om de door de Afdeling geconstateerde gebreken te herstellen. Daarna zal de Afdeling een einduitspraak doen, waarmee de procedure bij de Afdeling tot een einde komt. Voor de overige beroepen is deze uitspraak een einduitspraak.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

over het besluit van 6 mei 2019

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 6 mei 2019 waarbij de raad van de gemeente Heeze-Leende het bestemmingsplan "Verplaatsen Schutsbomen Heeze" heeft vastgesteld ongegrond;

over het besluit van 5 maart 2018

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 5 maart 2018 van de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2017" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellante sub 8] tegen het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2017" ongegrond;

III.    draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in 41, 47 en 52 is overwogen, de daar omschreven gebreken te herstellen en;

IV.    draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

425-878-914.

Bijlage

In het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" dat door de raad is vastgesteld op 8 maart 1990 en dat op 20 augustus 1992 onherroepelijk is geworden was het perceel aan de [locatie 11] bestemd als "Agrarisch gebied".

Artikel 9, eerste lid, van de planregels van dat plan luidde:

"Agrarisch gebied

Doeleinden

De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

- de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen;

- voorzover op de kaart de nadere aanwijzing "archeologisch monument" is aangegeven zijn deze gronden eveneens bestemd voor de daaraan eigen zijnde cultuurhistorische waarden;

een en ander met de daarbij behorende voorzieningen en onverminderd het bepaalde in de artikelen 21 en 22."

Artikel 9, twaalfde lid, van de planregels van dat plan luidde:

"Gebruik van de bebouwing

Het is verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming "agrarisch gebied".

Artikel 9, dertiende lid, van de planregels van dat plan luidde:

"Onder zodanig verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van de bebouwing voor:

a. woondoeleinden, behoudens de bedrijfswoning;

[…]."

Artikel 35, derde lid, van de planregels van dat plan luidde:

"Overgangsregeling voor strijdig gebruik van bouwwerken

a.    1. Het gebruik van bouwwerken dat afwijkt van het plan en dat bestaat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan mag worden voortgezet voorzover met toepassing van artikel 352 van de Bouwverordening, zoals die gold op het moment van tervisieleggen van het ontwerp-bestemmingsplan, daarop geen beperkingen zijn aangebracht.

2. Het is verboden dit gebruik te wijzigen, tenzij de bestaande afwijking ten opzichte van het plan niet wordt vergroot.

b.     Het is verboden het sub a. bedoelde gebruik na feitelijke beëindiging daarvan te hervatten; onder feitelijke beëindiging wordt niet verstaan een onderbreking van het gebruik korter dan twee jaar.

c.     Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde onder a.2 indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd. "

In het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" dat op 2 februari 2009 door de raad is vastgesteld was het perceel aan de [locatie 11] bestemd als "Bedrijf-Agrarisch".

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels van dat plan luidde:

"Doeleindenomschrijving

De op de plankaart voor 'Bedrijf-Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor de volgende doeleinden:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen; […]."

Artikel 32 van de planregels van de planregels van dat plan luidde:

"Overgangsrecht gebruik

a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

In het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" dat op 25 november 2013 door de raad is vastgesteld was het perceel bestemd als "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf".

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels van dat plan luidde:

"Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch-Agrarisch bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen;

[…]."

Artikel 35, lid 35.2, van de planregels van dat plan luidde:

"Overgangsrecht gebruik

a. Het (legaal) gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

c. Indien het (legaal) gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.