Uitspraak 201802230/1/A1


Volledige tekst

201802230/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2018 in zaak nr. 17/2135 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het college de aan [appellante] verleende omgevingsvergunning van 20 augustus 2002 voor het verbouwen van een woonhuis met garage/berging op het perceel [locatie] te Leende ingetrokken.

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door C.M.L. Willems-Dekker en mr. J.C. Meesters, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college aan [appellante] een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning voor bouwen, verleend voor het verbouwen van haar woonhuis met garage/berging op het perceel. De omgevingsvergunning ziet op het wijzigen van de achter-, voor- en zijgevel van het bouwwerk in verband met de sloop van de inpandige garage/berging. Hierdoor ontstaat een hoek in het bouwwerk die volgens de aanvraag gebruikt zal worden als terras.

Bij brief van 5 februari 2003 heeft het college aan [appellante] uitstel verleend voor de start van bouwwerkzaamheden en haar verzocht om vóór 20 augustus 2003 daarmee alsnog een aanvang te maken. Bij brieven van 14 augustus 2003 heeft het college nader uitstel verleend tot 19 november 2003 voor het starten met de bouwwerkzaamheden.

2. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden.

Artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo luidt:

"Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:

[..]

g. artikel 40 van de Woningwet,

die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit."

Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

In het "Omgevingsbeleidsplan 2015-2018" (hierna: Omgevingsbeleidsplan) is bepaald dat voor bouwen, slopen of aanleggen de termijn op 26 weken of de in de omgevingsvergunning opgenomen termijn is vastgesteld en dat deze termijn na het verstrijken daarvan automatisch met 26 weken wordt verlengd.

Voorts is in het Omgevingsbeleidsplan bepaald dat, indien redelijke gronden aanwezig zijn om niet direct tot intrekking van de vergunning over te gaan, een concrete nadere termijn (met einddatum) wordt gesteld waarbinnen de vergunninghouder alsnog gebruik moet maken van de vergunning (dit betekent feitelijk aanvangen van of hervatten van de uitvoering van de werkzaamheden en/of ingebruikname). De nadere termijn wordt schriftelijk vastgelegd en bedraagt maximaal 1 jaar.

3. Het college heeft aan de intrekking van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat bij controles op 8 juni 2016 en 3 januari 2017 is geconstateerd dat de werkzaamheden niet binnen 52 weken na verlening van de vergunning zijn gestart en ook niet aannemelijk is dat deze op korte termijn aanvangen. Uit controles is gebleken dat er tot 2006 geen sloop- of bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat van de werkzaamheden die daarna zijn verricht is vastgesteld dat dit geen werkzaamheden zijn waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Het college heeft er op gewezen dat het conform het omgevingsbeleidsplan en ter actualisering van het vergunningen(archief)bestand actief gebruik maakt van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken als niet binnen 52 weken na verlening van de vergunning is gestart, met de werkzaamheden of als de werkzaamheden wel zijn gestart maar langer dan 26 weken hebben stilgelegen. Het college heeft zich verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1917, op het standpunt gesteld dat uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet kan worden afgeleid dat de periode van 26 weken direct moet voorafgaan aan het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om de omgevingsvergunning in te trekken.

4.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] bevestigd dat zij in de periode vanaf de verlening van de omgevingsvergunning tot 2006 geen werkzaamheden heeft verricht ter uitvoering van de omgevingsvergunning van 20 augustus 2002. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, nu de termijn bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is verstreken en gedurende deze termijn geen werkzaamheden zijn verricht waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, het college ten tijde van het besluit van 24 januari 2017 bevoegd was om tot intrekking van de omgevingsvergunning van 20 augustus 2002 over te gaan.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de bevoegdheid de bouwvergunning in te trekken. Daartoe voert zij aan dat in de periode vóór het voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning sloop- en bouwwerkzaamheden zijn verricht. Er is volgens haar een aanvang gemaakt met het slopen van de schuur, het opnieuw metselen van een muur van het pand en daarna is in 2016 zowel de fundering als de vloer van de woning gestort. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat tijdelijk geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunning uitsluitend aan het college toe te rekenen is. Volgens [appellante] werd in een gesprek op het gemeentehuis door een ambtenaar van de gemeente gesteld dat bewoning van het pand niet was toegestaan. Gelet op de onduidelijkheid over de vraag of zij haar woning mocht afbouwen, heeft zij geen werkzaamheden meer verricht. [appellante] wijst op haar belang bij het in stand blijven van de omgevingsvergunning, zodat de verbouwing van de woning kan worden hervat en zij in de woning kan blijven wonen. Ook wijst zij op de omstandigheid dat zij kosten heeft gemaakt, te weten kosten in verband met de aanvraag, legeskosten, alsmede arbeids- en materiaalkosten vanwege de verbouwing. Het door het college gestelde belang van de actualisering van het vergunningen(archief)bestand weegt volgens [appellante] niet op tegen haar belangen. Het belang van het college is volgens haar voorts niet gelegen in de actualisering van het vergunningenbestand, maar in het wijzigen van een voor hem niet wenselijke situatie, te weten de omgevingsvergunning voor de verbouwing van een woning. In dat kader wijst zij er op dat tot het gesprek op het gemeentehuis geen enkele controle was uitgevoerd en dat in dit gesprek werd gesteld dat zij ter plaatse niet mag wonen. [appellante] wijst er voorts op dat als gevolg van de intrekking van de omgevingsvergunning meer bebouwing blijft staan dan wanneer de omgevingsvergunning niet zou zijn ingetrokken, nu indien conform de vergunning wordt gebouwd een gedeelte van het bestaande gebouw moet worden afgebroken.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3916), worden bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning voor bouwen alle in aanmerking te nemen belangen betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen.

5.2. Het door [appellante] in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd met gebruikmaking van de omgevingsvergunning van 20 augustus 2002. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de sloopwerkzaamheden op 19 november 2001 apart zijn vergund en geen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft voorts, mede gelet op de toelichting van het college ter zitting, met betrekking tot de opgemetselde muur terecht overwogen dat dit de zuidoostelijke buitenmuur betreft, terwijl de omgevingsvergunning voorziet in de oprichting van de zuidwestelijke buitengevel. De rechtbank heeft verder, mede gelet op de toelichting van het college ter zitting, met betrekking tot de fundering en de vloer terecht overwogen dat uit het controlerapport van 3 januari 2017 en de daarin opgenomen bouwtekening volgt dat de gestorte fundering (vorstrand) uitsluitend is aangebracht op de kopzijde van de gestorte betonvloer, hetgeen niet overeenkomt met de bouwtekening.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat op het moment van de intrekking concreet zicht bestond op een spoedige daadwerkelijke start van de bouwwerkzaamheden ter realisatie van het vergunde bouwplan en daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de huidige bebouwing ter plaatse van de vergunde zuidwestelijke gevel, alsmede het vernieuwde dak en de in 2016 gestorte vloer daaraan feitelijk in de weg staan. Daaraan doet niet af dat, zoals [appellante] ter zitting heeft gesteld, het dak en de vloer, wat daar verder van zij, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Voor zover [appellante] aanvoert dat zij is gestopt met de werkzaamheden in verband met de onduidelijkheid over de vraag of ter plaatse wonen is toegestaan en zij daar mag blijven wonen, betreft dat een door haar gemaakte keuze, welke eerder bedoeld oordeel van de rechtbank onverlet laat. Dat dit het college te verwijten zou zijn, doet, wat daar verder van zij, niet ter zake.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college aan het belang bij intrekking van de omgevingsvergunning in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van [appellante] bij het behoud van die vergunning, nu [appellante] voorafgaand aan de intrekking geen gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning en ten tijde van de intrekking niet aannemelijk was dat zij dat alsnog binnen korte termijn zou doen. De bevoegdheid tot intrekking staat daarmee vast en de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink

voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

580.