Uitspraak 201909171/1/V2


Volledige tekst

201909171/1/V2.
Datum uitspraak: 22 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2019 in zaak nr. NL19.25289 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is als onderdeel van een nationaal sportteam naar Nederland gereisd om een internationale wedstrijd te spelen. Na afloop hiervan hebben zij en een ander teamlid, haar gestelde partner, gelijktijdig een asielaanvraag ingediend. Zij stellen vanwege hun seksuele gerichtheid te vrezen voor vervolging in hun land van herkomst, Oeganda. De staatssecretaris heeft hun asielaanvragen afzonderlijk behandeld en beide aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris heeft in beide zaken in het besluit het standpunt ingenomen dat de gestelde seksuele gerichtheid en relatie niet geloofwaardig zijn, omdat hij de daarover gegeven verklaringen vaag en kennelijk tegenstrijdig acht. Daarbij heeft hij ook tegengeworpen dat de verklaringen die de vreemdeling en de gestelde partner ieder hebben afgelegd over hun relatie, uiteenlopen en tegenstrijdig zijn. De beroepen in deze zaken zijn op verschillende momenten bij verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag behandeld.

1.1.    De staatssecretaris heeft erkend dat hij in beide zaken op onderdelen procedureel onzorgvuldig heeft gehandeld. Mede daarom heeft hij zich in de beroepsprocedure van de gestelde partner niet langer op het standpunt gesteld dat zij kennelijk tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Tijdens de rechtszitting ter behandeling van het beroep van de gestelde partner heeft hij vervolgens alle tegenwerpingen ingetrokken dat zij tegenstrijdig zou hebben verklaard. Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het besluit in de zaak van de gestelde partner vernietigd. De rechtbank heeft gewezen op de verschillende zorgvuldigheidsgebreken in de bestuurlijke fase en overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde partner onvoldoende concreet en inzichtelijk heeft verklaard over haar seksuele gerichtheid en haar relatie met de vreemdeling. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris geen hoger beroep ingesteld.

1.2.    In de zaak van de vreemdeling heeft de staatssecretaris het standpunt en de tegenwerpingen zoals weergeven onder 1. gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Dat de staatssecretaris de vreemdeling tegenwerpt dat zij vaag, inconsequent en tegenstrijdig heeft verklaard over haar gestelde relatie, betekent volgens de rechtbank niet dat de aanvraag kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat de staatssecretaris volgens haar toch deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling haar seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris stelt zich volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat de vreemdeling vage en tegenstrijdige verklaringen over haar seksuele gerichtheid en relatie met haar gestelde partner heeft afgelegd.

2.    In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De vreemdeling wijst er op dat de staatssecretaris in de zaak van haar partner de tegenwerping heeft ingetrokken dat haar verklaringen tegenstrijdig zouden zijn aan die van de vreemdeling. Daarom kan de staatssecretaris in haar zaak deze tegenwerping niet zonder meer handhaven, aldus de vreemdeling, omdat de gegrondverklaring van het beroep bij de zittingsplaats Arnhem en de motivering daarvoor ook het geloofwaardigheidstandpunt van de staatssecretaris in haar zaak raakt.

2.1.    Het betoog van de vreemdeling slaagt. De staatssecretaris moet bij de behandeling van de asielaanvraag een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten. De eisen die daarbij worden gesteld aan de motivering van zijn geloofwaardigheidsstandpunt zijn onder meer afhankelijk van de aard van het asielrelaas, de verschillende relevante elementen daarin zoals die volgen uit de verklaringen van een vreemdeling, en wat de staatssecretaris over deze verschillende elementen en hun onderlinge samenhang heeft opgemerkt (zie de uitspraak van 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:7, r.o. 3.2).

2.2.    In dit geval zijn de asielrelazen van de vreemdeling en haar gestelde partner zo nauw verweven, dat die niet los van elkaar beoordeeld kunnen worden. Omdat de staatssecretaris in de zaak van de gestelde partner tegenwerpingen in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft ingetrokken, en als gevolg van de gegrondverklaring van het beroep in die zaak opnieuw het asielrelaas dient te onderzoeken en beoordelen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in de zaak van de vreemdeling nader had moeten motiveren waarom zijn geloofwaardigheidsstandpunt toch stand houdt (vergelijk de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009).

2.3.    De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 oktober 2019 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling opnieuw moet onderzoeken en beoordelen. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid moet hij de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling en die van haar gestelde partner op elkaar afstemmen. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep en beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2019 in zaak nr. NL19.25289, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2019 in stand zijn gelaten;

III.    vernietigt het besluit van 19 oktober 2019, V-nummer […];

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020

572-936.