Uitspraak 201603249/1/V2


Volledige tekst

201603249/1/V2.
Datum uitspraak: 5 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2016 in zaken nrs. 15/6996 en 15/6997 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen, (allen tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 6 maart 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 14 april 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Het asielrelaas van de vreemdelingen houdt in dat zij in Egypte een conflict hebben met hun huurbaas. Die huurbaas heeft een rechtszaak tegen hen aangespannen, dreigbrieven verstuurd, de politie en veiligheidsdienst omgekocht en door middel van foto's gesuggereerd dat vreemdeling 2 - die koptisch christen is - zou zijn bekeerd tot de islam. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris zijn beoordeling op de juiste manier heeft verricht, of hij zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd en of de rechtbank dit standpunt op juiste wijze heeft getoetst.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gestelde bezoek van de politie, de klacht bij de veiligheidsdienst en de beschuldiging van ontvoering ongeloofwaardig zijn, omdat hij die elementen niet afzonderlijk op geloofwaardigheid heeft beoordeeld. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris slechts verwezen naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in grote lijnen en naar de ongeloofwaardigheid van andere elementen in het asielrelaas. Daarmee heeft hij geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht als bedoeld in de Werkinstructie van 1 januari 2015 (hierna: WI 2014/10), zodat het besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, aldus de rechtbank.

Grief en beoordeling

3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht. Hij voert aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Dat in WI 2014/10 staat dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element niet automatisch doorwerkt naar andere relevante elementen betekent niet dat ieder element altijd afzonderlijk op geloofwaardigheid moet worden beoordeeld, volgens de staatssecretaris.

3.1. In WI 2014/10 staat dat de staatssecretaris bij zijn onderzoek het asielrelaas van een vreemdeling in verschillende relevante elementen onderverdeelt. Volgens de werkinstructie werkt de ongeloofwaardigheid van één relevant element niet automatisch door in andere elementen van een asielrelaas. Op elkaar volgende gebeurtenissen in een verhaallijn moeten zoveel mogelijk op hun eigen merites worden beoordeeld, aldus WI 2014/10.

3.2. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de staatssecretaris met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling invulling heeft gegeven aan de uit de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb volgende vereisten van zorgvuldigheid en deugdelijke motivering van besluiten (uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652). De vereisten die aan de motivering van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel worden gesteld zijn afhankelijk van de aard van dat asielrelaas, de verschillende relevante elementen daarin zoals die volgen uit de verklaringen van een vreemdeling, en wat de staatssecretaris over deze verschillende elementen en hun onderlinge samenhang heeft opgemerkt (vergelijk 3.1. van de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, en 8.3. van de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890).

Uit voormelde uitspraken volgt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen een asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zij het dat de staatssecretaris moet motiveren waarom die doorwerking er is. Die uitleg strookt met WI 2014/10. De bestuursrechter kan dit standpunt zonder terughoudendheid toetsen (vergelijk 7. en 7.1 van voormelde uitspraak van 13 april 2016).

3.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij de onder 2. genoemde elementen niet louter ongeloofwaardig heeft bevonden omdat één ander element ongeloofwaardig is, maar omdat hij álle aan die gebeurtenissen gerelateerde elementen ongeloofwaardig heeft bevonden. In dat verband heeft hij er terecht op gewezen dat de vreemdelingen reeds van plan waren te verhuizen voordat het conflict met de huurbaas ontstond en zij ook daarna nog een nieuwe huurder hebben aangedragen. Hij heeft voorts betrokken dat van de gestelde rechtszaak geen stukken zijn overgelegd, de dreigbrieven evenmin zijn ingebracht, en er wisselend over die dreigbrieven is verklaard. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 tijdens de gehoren tegenstrijdig heeft verklaard over de data waarop hij zou zijn opgepakt en dat vreemdeling 2 tijdens die gehoren niet over gestolen foto's heeft verklaard. Ten slotte heeft hij van belang geacht dat uit onderzoek van het Bureau Documenten van 1 december 2014 blijkt dat een door de vreemdelingen overgelegde verklaring van het Egyptische ministerie van Binnenlandse zaken van 8 januari 2014 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven.

3.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris zijn beoordeling hiermee verricht overeenkomstig hetgeen onder 3.2. is overwogen, en heeft hij zich, ook gelet op hetgeen de vreemdeling daar in beroep tegen heeft aangevoerd, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 6 maart 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroepsgronden

5. De vreemdelingen hebben betoogd dat zich voor koptische christenen in Egypte een situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5534) missen individuele omstandigheden zoals de religieuze achtergrond van een vreemdeling in het kader van deze bepaling betekenis. De vreemdelingen hebben deze beroepsgrond ook niet anderszins onderbouwd. De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat koptische christenen in Egypte als groep een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2623, volgt dat koptische christenen in Egypte in het algemeen geen reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling, maar dat dit risico wel in gebieden buiten de grote steden kan bestaan. Uit de door de vreemdelingen overgelegde algemene informatie volgt geen ander beeld. Nu de vreemdelingen, zoals de staatssecretaris terecht heeft overwogen, tot hun vertrek uit Egypte in Caïro hebben gewoond, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij voormeld risico bij terugkeer lopen. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen hebben ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris hun krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek had moeten verlenen, omdat vreemdeling 1 door zijn medische problemen niet in staat is naar Egypte te reizen.

7.1. In reactie op de door de vreemdelingen in beroep overgelegde stukken heeft de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) verzocht een advies over vreemdeling 1 uit te brengen. Het BMA heeft op 6 november 2015 advies uitgebracht. De door de vreemdelingen overgelegde stukken zijn daarbij betrokken. In het advies staat dat het uitblijven van behandeling binnen korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden, maar dat vreemdeling 1 in staat is zonder voorziening door derden te reizen en dat in Egypte voor hem medische behandeling beschikbaar is. De vreemdelingen hebben dit niet inhoudelijk bestreden, zodat de staatssecretaris daar terecht van is uitgegaan. De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2016 in zaken nrs. 15/6996 en 15/6997;

III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2017

572-791.