Uitspraak 201906034/1/R2


Volledige tekst

201906034/1/R2.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Hilvarenbeek,

2.    [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Hilvarenbeek,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2019 in zaken nrs. 18/6840 en 18/7265 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning onder voorwaarden verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan uitoefenen van bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] te Hilvarenbeek. De vergunning is voor een periode van 10 jaar verleend.

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de aan de vergunning verbonden voorwaarden ingetrokken en nieuwe voorwaarden aan de vergunning verbonden.

Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2018 vernietigd voor zover het voorwaarde d betreft, en een nieuwe voorwaarde d aan de vergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2020, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat te Roosendaal;

- [appellant sub 2A], mede namens [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C];

- het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel en M. van Roij en

- [vergunninghouder], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, rechtsbijstandverlener.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in Hilvarenbeek en woont daar ook. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" kent aan het perceel de bestemming "Wonen" toe. Op 27 september 2017 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het tijdelijk uitoefenen van bedrijfsactiviteiten op het perceel, bestaande uit het opslaan van hout ten behoeve van de verkoop daarvan. De houtproducten worden geladen en gelost aan de achterzijde van het perceel van [vergunninghouder], aan de weg ‘Laag Spul’. Vast staat en niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met de bestemming "Wonen".

Het college heeft de gevraagde vergunning voor het planologisch strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), verleend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn eigenaren van, dan wel wonen op de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Deze percelen liggen achter het perceel [locatie 1], aan de overkant van de weg Laag Spul. Zij vrezen voor verkeershinder en -onveiligheid door de toename van het verkeer en het laden en lossen van houtproducten op Laag Spul.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] af te wijken van het bestemmingsplan.

Belanghebbendheid en relativiteit

2.    [vergunninghouder] stelt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen belanghebbenden zijn bij het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning. Daarnaast stelt [vergunninghouder] dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met zich brengt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich niet met succes kunnen beroepen op mogelijke aantasting van het algemeen belang van de verkeersveiligheid.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt.

2.2.    De percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] liggen op ongeveer 60 tot 150 meter van de locatie waar de houtproducten worden geladen en gelost. Op de zitting is gebleken dat in ieder geval vanuit het perceel [locatie 2] zicht bestaat op die locatie. Verder is het aannemelijk dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter plaatse van hun percelen gevolgen van enige betekenis, in de vorm van een toename van het verkeer, ondervinden. Zij zijn dan ook belanghebbenden bij het besluit tot het verlenen van de vergunning.

2.3.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening […]."

2.4.    Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo strekt tot bescherming van het belang van een "goede ruimtelijke ordening". Daaronder wordt onder meer begrepen het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer zijn aspecten van het woon- en leefklimaat en daarmee van een "goede ruimtelijke ordening" in de zin van artikel 2.12, eerste lid. Het relativiteitsvereiste staat om die reden niet in de weg aan inhoudelijke bespreking van deze gronden en de gronden die daarmee samenhangen.

Tijdelijkheid vergunning

3.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Bor (Stb. 2014, 333, blz. 26 en 56) en de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:936, dat de vergunning niet met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor voor een periode van 10 jaar kan worden verleend, omdat niet aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten na die periode daadwerkelijk kunnen en zullen worden beëindigd. Zij wijzen erop dat [vergunninghouder] dan nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

3.1.    Artikel 4 van Bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…];

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."

3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is voor de toepasbaarheid van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Niet van belang is of het aannemelijk is dat de vergunde activiteit ook daadwerkelijk na 10 jaar zal worden beëindigd. Zie de uitspraken van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276 en 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1112. Voor zover uit de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:936, kan worden afgeleid dat dat wél van belang zou zijn, wordt dit in latere rechtspraak niet meer gevolgd.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de activiteiten na 10 jaar zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden beëindigd, omdat deze alleen bestaan uit het inkopen, opslaan en verkopen van hout en daarnaast geen bouwactiviteiten zijn vergund. De omstandigheid dat [vergunninghouder] na 10 jaar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, is in dit verband niet relevant en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Overigens heeft [vergunninghouder] op de zitting gezegd dat hij zich aan de termijn van 10 jaar zal houden.

Het betoog faalt.

Onzorgvuldige voorbereiding

4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun beroepsgrond dat het besluit van 28 augustus 2018 onzorgvuldig is voorbereid. De door [vergunninghouder] bij brief van 29 mei 2018 verstrekte gegevens over de bedrijfsactiviteiten zijn onvoldoende concreet, onjuist en niet onderbouwd met objectieve gegevens. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar het aantal verkeersbewegingen op Laag Spul en de frequentie, duur en omvang van het laden en lossen van houtproducten, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

4.1.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben terecht betoogd dat de rechtbank deze beroepsgrond niet heeft besproken. Het betoog kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

[vergunninghouder] heeft bij brief van 29 mei 2018 op verzoek van het college aanvullende informatie gegevens over zijn bedrijfsactiviteiten. Het college heeft zich blijkens de overwegingen van het besluit van 28 augustus 2018 op die brief gebaseerd en is uitgegaan van de volgende gegevens. De bedrijfsactiviteiten houden in het aanvoeren, opslaan en afvoeren van houtproducten. De verkeersbewegingen zijn tijdens piekperioden 10 vrachtwagenbewegingen per maand (heen en terug) en 10 personenautobewegingen inclusief aanhangwagen per week (heen en terug). Het laden van houtproducten door particulieren vindt op het bedrijfsterrein plaats. Het aanleveren van houtproducten duurt ongeveer één uur. Het laden duurt doorgaans vijf tot tien minuten.

In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op deze gegevens kon baseren. De stelling van [appellant sub 1] dat de door [vergunninghouder] verstrekte gegevens niet overeenkomen met eigen waarnemingen, is daarvoor onvoldoende. Voor zover in de praktijk vaker of meer activiteiten worden uitgevoerd en daarmee het bestemmingsplan wordt overtreden, kan het college daartegen handhavend optreden. In dat verband is van belang dat op grond van voorwaarde m van de vergunning een logboek van de auto- en vrachtwagenbewegingen wordt bijgehouden.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

Goede ruimtelijke ordening

5.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren aan dat de vergunde bedrijfsactiviteiten leiden tot gevaarlijke verkeerssituaties. Laag Spul is een smalle weg die zich niet leent voor het laden en lossen van vrachtwagens. Het laden en lossen vindt plaats in de berm ter hoogte van een kruising, een watergang en een uitrit. Het is voor vrachtwagens en landbouwvoertuigen moeilijk of onmogelijk om de geparkeerde vrachtwagens te passeren. Daarnaast is het niet mogelijk om een voertuig te keren en bij stremming van de doorgang een andere route te kiezen. Het verkeer dat Laag Spul aan de zijde van de Esbeekseweg of de Kromstraat inrijdt heeft geen zicht op de eventuele stremming. Verder rijdt het passerend verkeer door de berm, die daardoor wordt beschadigd, terwijl er zand, grind en andere vervuiling op de rijbaan terecht komt. Het vuil zorgt ervoor dat de weg glad wordt, wat een gevaar vormt voor onder andere fietsers en bromfietsers. Het hoogteverschil dat tussen de berm en de rijbaan ontstaat, vormt ook een risico voor dit verkeer, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Zij verwijzen daarbij naar de notitie van Verkeerskundig adviesbureau VAGN van 4 september 2019.

5.1.    Het college heeft zich in het besluit van 28 augustus 2018 op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten zo kleinschalig zijn dat deze ruimtelijk aanvaardbaar zijn. De verkeersbewegingen bestaan maximaal uit 10 vrachtwagenbewegingen per maand en 10 personenautobewegingen per week. De weg Laag Spul heeft voldoende restcapaciteit om die verkeersbewegingen af te wikkelen. Het laden door particulieren vindt plaats op het eigen terrein en veroorzaakt daarom geen hinder of verkeersonveiligheid voor het verkeer op Laag Spul. Bij het laden en lossen van vrachtwagens blijft op de rijbaan genoeg ruimte over voor de doorstroming van het voorbijgaand verkeer. De vrachtwagens worden via de zijkant uitgeladen met behulp van een heftruck. Omdat de heftruck zich alleen beweegt over het eigen terrein, zal het verkeer geen hinder daarvan ondervinden. Bovendien vindt het in- en uitladen alleen plaats tussen zonsopgang en zonsondergang, waardoor de zichtbaarheid gewaarborgd is.

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Weliswaar is het aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten leiden tot een toename van verkeersbewegingen, maar die toename zal niet zo groot zijn, dat dit leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Laag Spul heeft slechts een beperkte verkeersfunctie, omdat het gebruik voor een groot deel bestaat uit bestemmingsverkeer en fietsrecreanten. Verder is niet aannemelijk dat gladheid van de weg, die zou kunnen ontstaan door vuil op de weg, leidt tot onaanvaardbare verkeerssituaties. Overigens heeft het college vermeld dat in de berm grasbetontegels worden gezet, waardoor de schade aan de berm beperkt blijft.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

6.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij door de vergunningverlening onevenredig zijn benadeeld. Zij voeren aan dat de bestemming van het perceel [locatie 3] in 2013 in het kader van de Ruimte-voor-Ruimte regeling van "Agrarisch" is gewijzigd naar "Wonen". Daardoor is bij hen de verwachting gewekt dat het college de bestemming "Wonen" en het bestaande woon- en leefklimaat respecteert. Die bestemming ligt zoals onder 1.1 gezegd ook op het perceel van [vergunninghouder] en die staat alleen de uitoefening van een aan huis gebonden beroep toe. Daarom passen de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] niet in deze omgeving. Zij stellen dat hun belang bij het behoud van het bestaande woon- en leefklimaat zwaarder moet wegen dan het belang van [vergunninghouder] bij het mogen uitvoeren van de bedrijfsactiviteiten.

6.1.    Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat het college de bij het besluit betrokken belangen op juiste wijze heeft afgewogen en dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. De Afdeling sluit zich bij dat oordeel aan. Het gaat niet om veel activiteiten en de activiteiten hebben ook niet veel invloed op de omgeving. Daarom mocht het college meer gewicht toekennen aan de belangen van [vergunninghouder]. Daarbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat waar [appellant sub 2] stelt dat zijn perceel in waarde vermindert, hij dit in beroep en in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

7.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Het college heeft zijn aanvraag voor een yogastudio in het pand [locatie 3] afgewezen, terwijl het wél vergunning verleent voor de opslag, in- en verkoop van hout, aldus [appellant sub 2].

7.1.    Dit betoog faalt. De aanvraag voor een yogastudio gaat over een andere inrichting of een ander bedrijf en moet worden getoetst aan een ander bestemmingsplan en toetsingskader (onder meer parkeervoorzieningen). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het niet gaat om gelijke gevallen.

Uitvoerbaarheid van de voorwaarden

8.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de voorwaarden van de vergunning niet kunnen worden nageleefd. De rechtbank heeft weliswaar voorwaarde d vervangen door een nieuwe voorwaarde d, maar is eraan voorbijgegaan dat ook aan andere voorwaarden, zoals voorwaarde f, niet kan worden voldaan. Ook is het onmogelijk om aan de nieuwe voorwaarde d te voldoen vanwege de breedte van de rijbaan en de omvang van de voertuigen die over Laag Spul rijden, aldus [appellant sub 2].

8.1.    Voorwaarde d (nieuw) luidt:

"Vrachtwagens dienen ter plaatse (deels in de berm en deels op de rijbaan) te parkeren zodanig dat voertuigen de geparkeerde vrachtwagen kunnen passeren;"

Voorwaarde f luidt:

"Het is niet toegestaan een deel van de rijbaan in gebruik te nemen voor het (uit)laden;"

8.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat met de nieuwe voorwaarde d een vrije doorgang van het verkeer mogelijk is. De voorwaarde kan dus worden nageleefd. Omdat de rechtbank deze voorwaarde aan de vergunning heeft verbonden, komt aan voorwaarde f, voor zover dat het parkeren van vrachtwagens deels op de rijbaan niet zou toestaan, geen betekenis toe. Verder heeft [appellant sub 2] niet gemotiveerd waarom aan de overige voorwaarden niet zou kunnen worden voldaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden in verband met wat onder 4.1 is overwogen, worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

190-884.