Uitspraak 201704604/1/A1


Volledige tekst

201704604/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2017 in zaak nr. 16/4183 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college een omgevingsvergunning voor de duur van 10 jaar verleend aan Zonneakker De Watering C.V., [persoon A] en [persoon B] (hierna tezamen en in enkelvoud: Zonneakker De Watering C.V.) voor het realiseren van zonneakkers op de percelen lokaal bekend als Dwarspad ongenummerd te Coevorden (hierna: de percelen).

Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2016 vernietigd, het besluit van 4 april 2016 herroepen en bepaald dat de aanvraag van Zonneakker De Watering C.V. wordt afgewezen en de omgevingsvergunning wordt geweigerd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J. Hennessy-Jager, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Zonneakker De Watering C.V. heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de realisatie van zonneakkers op de percelen voor de duur van 10 jaar. Vaststaat dat het plaatsen van zonnepanelen op de percelen om de zonneakkers te realiseren in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), verleend. Deze omgevingsvergunning strekt tot het bouwen van de zonneakkers en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de gronden. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de nota van toelichting bij artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, blz. 55 en 56; Stb. 2014, 333, overwogen dat bij het verlenen van een vergunning op die grondslag aannemelijk moet zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de gedingstukken valt af te leiden dat op voorhand duidelijk is dat de zonnepanelen langer dan 10 jaar op de percelen zullen blijven staan. Zonneakker De Watering C.V en het college hebben ter zitting van de rechtbank bevestigd dat dit hun voornemen is. De rechtbank acht het ook niet aannemelijk dat een zonnepark van 22 hectare met een bouwsom van € 1.517.500,00 na 10 jaar zal worden afgebroken en verwijderd. Gelet hierop kon het college de gevraagde vergunning niet verlenen op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader

3. Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]"

Artikel 2.10 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […] tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 […]

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen […]"

Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."

Beoordeling beroepsgrond

4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij het verlenen van een vergunning op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor niet hoeft te worden beoordeeld of de vergunde activiteit na ommekomst van de bij de vergunning gegeven termijn zal worden beëindigd. Het college heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de hiervoor genoemde nota van toelichting. De rechtbank had uitsluitend moeten beoordelen of de zonnepanelen na 10 jaar zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwijderd. Het college stelt dat de zonnepanelen eenvoudig kunnen worden verwijderd, omdat ze op een constructie van ijzeren palen staan die ook makkelijk te verwijderen is. Van kapitaalvernietiging is geen sprake, omdat de panelen eenvoudig elders kunnen worden herplaatst, aldus het college. Omdat de zonnepanelen na 10 jaar zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwijderd, heeft het college een vergunning kunnen verlenen op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft dit volgens het college niet onderkend.

4.1. Onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3276) wordt overwogen dat voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Voor de vraag of het college op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een vergunning heeft kunnen verlenen is dus niet van belang of aannemelijk is dat de zonnepanelen na 10 jaar ook daadwerkelijk zullen worden verwijderd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.2. De stelling van het college dat de zonnepanelen en de stalen constructie waarop de panelen rusten eenvoudig verplaatsbaar zijn en het daarmee feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de zonneakkers zonder onomkeerbare gevolgen na 10 jaar kunnen worden verwijderd, heeft [wederpartij] niet gemotiveerd weersproken. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Dit betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 september 2016 van het college alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2017 in zaak nr. 16/4183;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018

531-870.