Uitspraak 201801850/5/R2


Volledige tekst

201801850/5/R2.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Deurne,

2.    [appellant sub 2], wonend te Deurne,

3.    [appellant sub 3], wonend te Deurne,

4.    [appellant sub 4], wonend te Deurne,

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Deurne (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

6.    [appellant sub 6], wonend te Deurne,

7.    [appellant sub 7], wonend te Deurne,

8.    [appellant sub 8], wonend te Deurne,

9.    [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Deurne (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]),

en

de raad van de gemeente Deurne,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder andere [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] (hierna indien sprake is van hen gezamenlijk: appellanten) beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Deurne heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2019, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 8], allen bijgestaan door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne en [appellant sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 9], beiden vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en bijgestaan door mr. M.J.O. Copier, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. Na de zitting zijn door [appellant sub 3] nadere stukken ingediend. Met toestemming van de betrokken partijen is afgezien van een nadere zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan is de derde herziening van het op 11 december 2007 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" en volgt het op 28 januari 2014 door de raad vastgestelde plan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" op. Het plangebied beslaat het hele buitengebied van de gemeente Deurne. Met het plan wordt de aangepaste Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) verwerkt in de planregels, wordt gemeentelijk beleid in het plan vastgelegd en is een vereenvoudiging van de regels doorgevoerd.

Tegen het plan zijn 32 beroepen ingesteld. Het merendeel van de personen die beroep hebben ingesteld richt zich tegen de planregeling voor hun eigen gronden. De Afdeling heeft in dit geval niet ervoor gekozen om alle beroepen op één zitting te behandelen en in één uitspraak op te nemen, maar die beroepen op meerdere afzonderlijke zittingsdagen te behandelen en de beroepen per zittingsdag in één uitspraak op te nemen. In deze uitspraak komen negen beroepen aan de orde die allemaal betrekking hebben op het al dan niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen van bewoning van (nood)woningen.

Appellanten hebben allen gebouwen in eigendom die zij al vele jaren gebruiken of stellen te gebruiken als woningen. Zij betogen dat dit gebruik ten onrechte wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. In plaats daarvan wensen zij voor de betreffende gronden primair een woonbestemming, subsidiair een uitsterfregeling en meer subsidiair een reguliere overgangsrechtelijke regeling.

Aan de gronden waarop de voormalige noodwoningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] staan, is telkens onder meer de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend. Aan de gronden waarop de voormalige noodwoning van [appellant sub 9] staat, is noch een woonbestemming noch een vorm van overgangsrecht toegekend.

Appellanten hebben een groot aantal gemeenschappelijke gronden en argumenten aangevoerd en een aantal individuele. De Afdeling zal eerst de gemeenschappelijk aangevoerde gronden en argumenten bespreken en daarna per appellant de individuele gronden en argumenten.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inhoudelijk

3.    Appellanten stellen dat zij beschikken over vergunningen die betrekking hebben op door hen als (nood)woningen gebruikte gebouwen. Ook voeren zij aan dat het als zodanig bestemmen van hun woningen, anders dan de raad stelt, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband stellen zij dat ter plaatse van hun woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, nu zij geen hinder ondervinden van omliggende bedrijven. [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] hebben daartoe respectievelijk het "Onderzoek woon- en leefklimaat ten behoeve van een woning", van onderzoeksbureau Van Dun & Van Gerwen van 6 mei 2019, overgelegd. De raad had hen in dat verband in de gelegenheid moeten stellen om - indien nodig - een nadere onderbouwing aan te leveren. Appellanten wijzen er verder ook op dat ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels na het vervallen van het persoonsgebonden overgangsrecht in de betreffende gebouwen arbeidsmigranten gehuisvest mogen worden. Het bestemmen van hun woningen als zodanig vormt voor omliggende bedrijven evenmin een belemmering, aangezien het gebruik van de gebouwen als woningen ten opzichte van de huidige situatie niet wijzigt. Verder wijzen zij erop dat het gemeentebestuur naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:526, heeft besloten om ten behoeve van een vergelijkbare voormalige noodwoning een reguliere vorm van overgangsrecht toe te kennen. Bovendien volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, dat het op de weg van de raad lag om te bezien of in dit geval een uitsterfregeling voor het gebruik van de gebouwen als woningen kon worden opgenomen omdat het overgangsrecht voor het gebruik van de gebouwen als woning nog niet is uitgewerkt en omdat alle woningen met vergunning zijn opgericht, zo hebben appellanten ter zitting nog toegelicht. Ook voeren zij aan dat de raad rekening moet houden met hun concrete particuliere initiatieven, inhoudende dat zij het gebruik van hun gebouwen als woningen niet op termijn zullen beëindigen.

Ook stellen appellanten dat de door hen gewenste woonbestemming in overeenstemming is met de "Woonvisie gemeente Deurne 2015-2030", vastgesteld door de raad op 17 november 2015, (hierna: de Woonvisie). Verder voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] hiertoe aan dat de Verordening ruimte Noord-Brabant, anders dan de raad stelt, niet aan het toekennen van een minder beperkt recht dan persoonsgebonden overgangsrecht aan de voormalige noodwoningen in de weg staat. Het provinciaal bestuur heeft eerder met het toekennen van een vorm van regulier overgangsrecht ingestemd naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van 1 februari 2017.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij de voormalige noodwoningen in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft kunnen brengen. Volgens de raad bestaat er nog altijd een noodzaak om het gebruik van gebouwen in het buitengebied als woningen te beëindigen.

Het toekennen van een minder beperkt recht dan persoonsgebonden overgangsrecht, door middel van een positieve bestemming, een uitsterfregeling of regulier overgangsrecht, acht de raad onaanvaardbaar omdat het ongewenste gebruik dan langer zou kunnen blijven voortbestaan. De raad stelt dat hij appellanten daarom ook niet in de gelegenheid heeft hoeven stellen om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een concreet initiatief aan te tonen. De door hen aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling is volgens de raad niet van belang, omdat deze niet ziet op situaties zoals de onderhavige, waarin het betreffende gebruik voor de tweede of derde keer op rij onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. Dat in de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:529 is bepaald dat, wanneer een positieve woonbestemming niet mogelijk is, het veeleer in de rede ligt dat een uitsterfregeling in het plan wordt opgenomen, betekent niet dat het gebruik van gebouwen als woningen in de aan de orde zijnde gevallen niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht kon worden gebracht. In het geval dat in die uitspraak aan de orde was, werd gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht gebracht dat in het daarvóór geldende plan onder algemeen overgangsrecht viel. Nu het gebruik van de gebouwen als woningen in de hier aan de orde zijnde gevallen in het vorige plan niet onder het algemeen overgangsrecht, maar onder het persoonsgebonden overgangsrecht viel, is van een dergelijke situatie volgens de raad geen sprake. Hoewel het gebruik van het gebouw als woning aan het [locatie 8] naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van 2 maart 2016 bij wijze van financiële compensatie onder een vorm van regulier overgangsrecht is gebracht in plaats van onder persoonsgebonden overgangsrecht, acht de raad deze situatie vanuit ruimtelijk oogpunt nog steeds onwenselijk. Anders dan appellanten stellen, is het gebruik van gebouwen voor de huisvesting van arbeidsmigranten niet gelijk te stellen met het gebruik daarvan als burgerwoning omdat arbeidsmigranten daar ten behoeve van een bedrijf wonen en omdat een vergunning voor een beperkte periode van slechts vijf jaar wordt verleend.

Ook is het toekennen van een minder beperkt recht dan persoonsgebonden overgangsrecht, door middel van een positieve bestemming, een uitsterfregeling of regulier overgangsrecht, in strijd met de Woonvisie en de Verordening ruimte, aldus de raad.

3.2.    Artikel 34, lid 34.3, van de planregels luidt:

"a. Het gebruik als woning ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" mag worden voortgezet en wel uitsluitend door de persoon/personen die op het moment van het van kracht worden van deze regels volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Deurne als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres. Eventuele inwonende gezinsleden mogen in de woning wonen zolang ze inwonen bij degene, die als hoofdbewoner dan wel als diens partner volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Deurne op het betreffende adres staan ingeschreven op het moment van het van kracht worden van deze voorschriften.

b. In aanvulling op het bepaalde onder a geldt ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlak (m2)" tevens dat de gebruiksoppervlakte niet meer mag bedragen dan aangegeven ter plaatse van deze aanduiding.

c. Wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen, is verboden tenzij door de wijziging de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot."

3.3.    Voor zover het gebruik van de gebouwen van appellanten als woningen onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9607, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 11 december 2007, de in het plan aanwezige voormalige noodwoningen getoetst aan de "Beoordelingsladder noodwoningen". De Afdeling was van oordeel dat de raad dit beoordelingskader in redelijkheid ten grondslag had kunnen leggen aan zijn besluitvorming. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen en overweegt daartoe het volgende.

De raad heeft ook de voormalige noodwoningen van appellanten bij de vaststelling van het plan "Buitengebied" op 11 december 2007 aan dit beoordelingskader getoetst en het gebruik van de betreffende gebouwen als woningen vervolgens onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht. In het opvolgende plan, het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", dat door de raad is vastgesteld op 28 januari 2014, én het daaropvolgende, voorliggende plan is het persoonsgebonden overgangsrecht voor de betreffende voormalige noodwoningen in beginsel gehandhaafd. Gezien de ligging van deze voormalige noodwoningen in het buitengebied, heeft de raad niet willen meewerken aan de totstandkoming van minder beperkte woonrechten dan persoonsgebonden overgangsrecht.

3.4.    Voor zover appellanten onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:726, stellen dat het op de weg van de raad had gelegen om te bezien of voor het betrokken geval en de in die zaak geldende omstandigheden een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen in plaats van persoonsgebonden overgangsrecht, overweegt de Afdeling dat het in die uitspraak om een ander geval ging dan het hier aan de orde zijnde geval. Het ligt op de weg van de raad om - mede aan de hand van de omstandigheden van het geval - te bezien of voor het betrokken geval een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen in de situatie waarin gebruik in het vorige plan onder de beschermende werking van het algemene overgangsrecht viel. Dat was ook het geval in de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, waar appellanten ter zitting nog naar hebben verwezen. Nu het gebruik van hun gebouwen als woning reeds voor de tweede dan wel derde keer onder het persoonsgebonden overgangsrecht wordt gebracht, is de door appellanten genoemde jurisprudentie niet op één lijn te stellen met de onderhavige situaties. In de aan de orde zijnde situatie zijn de bestaande rechten immers in het plan opgenomen. Voor zover appellanten wijzen op de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:526, overweegt de Afdeling het volgende. In die zaak heeft een eigenaar van een voormalige noodwoning om een tegemoetkoming gevraagd in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied", waarin zijn gebruik van zijn voormalige noodwoning onder het persoonsgebonden overgangsrecht was gebracht. Weliswaar heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat het in de lijn der verwachtingen had gelegen om in het bestemmingsplan "Buitengebied" een zogenoemde uitsterfregeling ten behoeve van het gebruik van het gebouw als woning op te nemen en heeft de raad dit gebruik als gevolg van die overweging onder het algemene overgangsrecht gebracht, maar in dat geval was het gebruik van een gebouw als woning voor het eerst onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

Voor zover appellanten stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij zijn gebruik niet binnen een afzienbare periode zal beëindigen, overweegt de Afdeling als volgt. De enkele omstandigheid dat het gebruik niet binnen een redelijke en overzienbare termijn beëindigd zal worden, kan niet tot het oordeel leiden dat een bepaald gebruik niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht kan worden gebracht omdat het juist inherent is aan het persoonsgebonden karakter van het persoonsgebonden overgangsrecht dat het gebruik niet binnen een redelijke en overzienbare periode zal worden beëindigd, maar dat het eindigt met de beëindiging van het gebruik door degenen voor wie het persoonsgebonden overgangsrecht geldt. De stelling van appellanten dat ter plaatse van hun voormalige noodwoningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, geeft, wat van de juistheid van die stelling ook zij, geen aanleiding voor een ander oordeel nu het woon- en leefklimaat in het licht van een goede ruimtelijke ordening weliswaar één van de in aanmerking te nemen belangen is, maar de raad nu juist om andere redenen heeft geweigerd een woonbestemming te geven.

Voor zover appellanten nog stellen dat het toekennen van een minder beperkend recht dan persoonsgebonden overgangsrecht in overeenstemming is met de Verordening ruimte en de Woonvisie, overweegt de Afdeling dat, wat van de juistheid van die stelling ook zij, de enkele omstandigheid dat een ruimtelijke ontwikkeling op grond van de Verordening ruimte en de Woonvisie zou zijn toegestaan op zichzelf genomen nog niet de verplichting meebrengt om een dergelijke ruimtelijke ontwikkeling ook mogelijk te maken in een bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

3.5.    Gelet hierop zal de Afdeling de door de raad gemaakte afweging beoordelen in het licht van de door appellanten in het kader van hun persoonlijke gevallen aangevoerde gronden en argumenten. Ook het door appellanten aangevoerde over diverse in het verleden verleende vergunningen zal de Afdeling aldaar bespreken.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 1]

4.    [appellant sub 1] woont aan de Langstraat 142 te Deurne. Aan de gronden waarop het gebouw staat dat hij gebruikt als woning is de bestemming "Bedrijf" met onder meer de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9607, overwogen dat de raad het gebruik van het gebouw van [appellant sub 1] als woning in het bestemmingsplan "Buitengebied", aan de hand van de "Beoordelingsladder noodwoningen", in redelijkheid onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft kunnen brengen. De Afdeling overwoog dat de raad bij het onderzoek naar de vraag of voor de in geding zijnde voormalige noodwoning thans een bestemming "Woondoeleinden" was aangewezen, destijds betekenis heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de voormalige noodwoning Langstraat 142 verscholen ligt achter de ter plaatse aanwezige bebouwing en daardoor niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan een van de in stap 5 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eisen. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet verantwoord was, bijvoorbeeld omdat het gebouw achter aanwezige bebouwing verscholen lag. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 1] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband wijst op een vergunning die in het verleden zou zijn verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte, overweegt de Afdeling dat deze vergunning betrekking heeft op een bedrijfsruimte en dat deze geen betrekking heeft op het gebruik voor (niet bedrijfsmatige) bewoning. Reeds om die reden komt aan deze vergunning geen betekenis toe.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de Langstraat 142 te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen. De enkele, niet onderbouwde stelling van [appellant sub 1] dat ter plaatse van zijn voormalige noodwoning een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, doet daar niet aan af.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 2]

5.    [appellant sub 2] woont aan de Zandschelweg 4a te Deurne. Aan de gronden waarop het gebouw staat dat hij gebruikt als woning is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw dat als woning wordt gebruikt destijds in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was gelegen, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop het gebouw staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan de in stap 4 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eis. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als het gebouw in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) lag. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 2] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat op 16 april 1964 op grond van de Woningwet een in rechte onaantastbare bouwvergunning is verleend voor de bouw van een woning ter plaatse van de gronden waarop de woning aan de Zandschelweg 4a staat. Daarmee is tevens het gebruik als zodanig vergund. Vaststaat verder dat in 1988 een nieuw planologisch regime, namelijk het bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening IX, Correctieve Herziening", is vastgesteld en vervolgens in werking is getreden, waarin dit vergunde gebruik niet was opgenomen. Ook in de opvolgende plannen van 2007 en 2014 was daarvan geen sprake. Na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime waarin bepaald gebruik niet is opgenomen, komt bij de vaststelling van een daarop volgend planologisch regime in beginsel geen doorslaggevende betekenis meer toe aan de onherroepelijke bouwvergunning waaruit dat gebruiksrecht voortvloeide (vergelijk onder 3.1 van de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4439). De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] over een bouwvergunning uit 1964 beschikt waaruit een gebruiksrecht voor wonen voortvloeide, leidt in dit geval dan ook niet tot het oordeel dat de raad dit recht als zodanig had moeten bestemmen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebruik van het gebouw van [appellant sub 2] als woning al in de drie voorgaande bestemmingsplannen van 1988, 2007 en 2014 al niet meer als zodanig was bestemd.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de Zandschelweg 4a te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 2] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 3]

6.    [appellant sub 3] woont aan de [locatie 1] te Deurne. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" met onder meer de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw dat als woning wordt gebruikt aan de [locatie 1] niet solitair gelegen is, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop dit gebouw staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan een van de in stap 5 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eisen. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als deze niet solitair gelegen was. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 3] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. Voor zover [appellant sub 3] wijst op een vergunning die is verleend voor de uitbreiding van een ligboxenstal, overweegt de Afdeling dat deze vergunning betrekking heeft op uitbreiding van bedrijfsruimte en niet mede is aangevraagd voor gebruik voor (niet-bedrijfsmatige) bewoning. Reeds om die reden komt aan deze vergunning geen betekenis toe.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de [locatie 1] te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 3] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 4]

7.    [appellant sub 4] woont aan de [locatie 2] te Deurne. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" met onder andere de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw aan de [locatie 2] destijds in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was gelegen, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop het gebouw van [appellant sub 4] staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan de in stap 4 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eis. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als het gebouw in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) lag. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 4] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. Voor zover [appellant sub 4] er ter zitting op heeft gewezen dat de gronden waarop de voormalige noodwoning aan de [locatie 3] wel een woonbestemming hebben, overweegt de Afdeling dat aan die gronden reeds in het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening XXVII, woningen Lupinenweg", vastgesteld door de raad op 12 mei 1998 en, voor zover het de gronden ter plaatse van de [locatie 3] betreft, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 september 1998, een woonbestemming is toegekend. Ook in het vorige plan was aan die gronden een woonbestemming toegekend. Nu de woning aan de [locatie 3] in het vorige plan al als zodanig was bestemd, hoefde deze bij de vaststelling van het voorliggende plan, anders dan de voormalige noodwoning van [appellant sub 4], dus niet aan de "Beoordelingsladder noodwoningen" te worden getoetst. Uit de vergunning waarop [appellant sub 4] zich beroept blijkt verder niet dat ter plaatse van de [locatie 2] permanente bewoning is toegelaten, zodat aan die vergunning reeds om die reden geen betekenis toekomt.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de [locatie 2] te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 4] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 6]

8.    [appellant sub 6] woont aan de [locatie 4] te Deurne. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" met onder andere de aanduidingen "overige zone - woonrechtzone voormalig LOG" en "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw destijds in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was gelegen, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop het gebouw van [appellant sub 6] staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan de in stap 4 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eis. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als het gebouw in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) lag. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 6] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. Op 28 april 1967 is een vergunning verleend voor de ingebruikneming van een noodwoning aan de [locatie 5] te Zeilberg. Ter zitting is bevestigd dat deze vergunning ziet op het gebouw waarin [appellant sub 6] woont (lees: [locatie 4]). Gelet op de tekst van de vergunning, had deze echter geen betrekking op een planologische regeling. Met deze vergunning was permanente bewoning van het gebouw aan de [locatie 4] dus niet toegelaten. Reeds om die reden komt aan deze vergunning geen betekenis toe.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de [locatie 4] te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 6] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 5]

9.    [appellant sub 5] is eigenaar van de gronden ter plaatse van de [locatie 6] te Deurne en het daar aanwezige gebouw. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" met onder andere de aanduidingen "overige zone - woonrechtzone voormalig LOG" en "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw dat als woning wordt gebruikt destijds in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was gelegen, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop het gebouw staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan de in stap 4 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eis. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als het gebouw in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) lag. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 5] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat op 19 maart 1980 een in rechte onaantastbare vergunning op grond van de Woningwet is verleend voor het veranderen - vergroten van een woning ter plaatse van perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne sectie […], nr. […], plaatselijk gemerkt [locatie 6]. Daarmee is tevens het gebruik van het gebouw aan de [locatie 6] als woning vergund. Vaststaat verder dat in 1988 een nieuw planologisch regime, namelijk het bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening IX, Correctieve Herziening", is vastgesteld en vervolgens in werking is getreden, waarin dit vergunde gebruik niet was opgenomen. Ook in de opvolgende plannen van 2007 en 2014 was daarvan geen sprake. Na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime waarin bepaald gebruik niet is opgenomen, komt bij de vaststelling van een daarop volgend planologisch regime in beginsel geen doorslaggevende betekenis meer toe aan de onherroepelijke bouwvergunning waaruit dat gebruiksrecht voortvloeide (vergelijk onder 3.1 van de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4439). De enkele omstandigheid dat [appellant sub 5] over een bouwvergunning uit 1980 beschikt waaruit een gebruiksrecht voor wonen voortvloeide, leidt in dit geval dan ook niet tot het oordeel dat de raad dit recht als zodanig had moeten bestemmen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebruik van het gebouw van [appellant sub 5] als woning al in de drie voorafgaande bestemmingsplannen van 1988, 2007 en 2014 al niet meer als zodanig was bestemd.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de [locatie 6] te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 5] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 7]

10.    [appellant sub 7] woont aan het [locatie 7]. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" met onder andere de aanduidingen "overige zone - woonrechtzone voormalig LOG" en "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Gelet op de omstandigheid dat het gebouw destijds in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was gelegen, heeft de raad zich in 2014 op het standpunt gesteld dat de gronden waarop het gebouw staat niet in aanmerking kwamen voor een woonbestemming. De voormalige noodwoning voldeed namelijk niet aan de in stap 4 van de "Beoordelingsladder noodwoningen" opgenomen eis. Die eis hield in dat een voormalige noodwoning niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming als het gebouw in landbouwontwikkelingsgebied (LOG) lag. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 7] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. Door [appellant sub 7] zijn geen op een vergunning betrekking hebbende stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat eerder ter plaatse van het [locatie 7] permanente burgerbewoning was toegelaten. De enkele omstandigheid dat de woning aan het [locatie 8] zeer nabij het perceel van [appellant sub 7] ligt, geeft voor de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan hetgeen hiervoor al is overwogen met betrekking tot die woning.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan het [locatie 7] te Deurne als woning in redelijkheid wederom onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 7] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 8]

11.    [appellant sub 8] woont aan de [locatie 9] te Deurne. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" en zijn onder andere de aanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten" en "wetgevingszone -woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2718, heeft overwogen, heeft de raad het gebruik van het gebouw van [appellant sub 8] als woning in het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", dat op 28 januari 2014 door de raad is vastgesteld, aan de hand van de "Beoordelingsladder noodwoningen", destijds in redelijkheid onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen. De Afdeling overwoog over de toetsing aan de "Beoordelingsladder noodwoningen" dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toetsing aan de beoordelingsladder leidt tot de slotsom dat agrarische bebouwing wordt bewoond en dat overeenkomstig punt 3 van de beoordelingsladder in zo'n geval persoonsgebonden overgangsrecht wordt opgenomen. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat de raad, ondanks het door hem gevoerde beleid om zo min mogelijk burgerbewoning in het buitengebied toe te staan, de woonrechten van [appellant sub 8] ter plaatse bij de vaststelling van het voorliggende plan had moeten uitbreiden. In wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om over het nu voorliggende plan tot een ander oordeel te komen, nu niet is gebleken van nieuwe of gewijzigde omstandigheden. Voor zover [appellant sub 8] in dit verband wijst op een vergunning die op 30 januari 1969 is verleend voor de bouw van de champignonkwekerij die thans gevestigd is aan de [locatie 9], overweegt de Afdeling dat deze vergunning betrekking heeft op een bedrijfsruimte en dat [appellant sub 8] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem, in tegenstelling tot het betoog van de raad, toestemming is verleend voor het gebruik van deze bedrijfsruimte voor permanente (niet-bedrijfsmatige) bewoning.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad het gebruik van het gebouw aan de Hemelrijksweg 24 te Deurne als woning in redelijkheid onder het persoonsgebonden overgangsrecht kunnen brengen.

Het betoog van [appellant sub 8] slaagt niet.

De individuele gronden en argumenten van [appellant sub 9]

12.    [appellant sub 9] is eigenaar van de gronden ter plaatse van de [locatie 10] te Deurne en het daar aanwezige gebouw. Aan de gronden aan de [locatie 10] is de bestemming "Agrarisch" met onder andere de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij" en "overige zone - woonrechtzone voormalig LOG" toegekend. De Afdeling stelt vast dat - anders dan [appellant sub 9] heeft gesteld - aan de gronden waarop het gebouw aan de [locatie 10] staat niet de aanduiding "wetgevingszone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend en dat het gebruik van het aldaar aanwezige gebouw als woning derhalve niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht op grond van artikel 34, lid 34.3, van de planregels is gebracht. Voor het gebruik van het gebouw aan de [locatie 10] als woning is evenmin anderszins een planologische regeling getroffen.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewoning van het gebouw aan de [locatie 10] al lange tijd geleden is gestaakt en dat de voormalige bewoners op 20 december 2011 zijn uitgeschreven uit de registers van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. [appellant sub 9] heeft het gestelde niet, althans onvoldoende, gemotiveerd bestreden. In verband hiermee heeft de raad in het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld op 28 januari 2014, gelet op (punt 2 van) de "Beoordelingsladder noodwoningen" geen planologische regeling getroffen voor het gebruik. Door [appellant sub 9] zijn geen op een vergunning betrekking hebbende stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat eerder ter plaatse permanente bewoning was toegelaten.

Voorts overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 9] aangevoerde sluiting op termijn van zijn pelsdierhouderij niet in het plan is voorzien. Hierin is derhalve reeds hierom geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de raad nu in afwijking van zijn beleid ter plaatse bewoning had moeten toestaan.

Gelet op al het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen planologische regeling hoeven treffen voor het gebruik van het gebouw aan de [locatie 10] te Deurne als woning.

Het betoog van [appellant sub 9] slaagt niet.

Conclusie

13.    De in deze uitspraak besproken beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

45-880.