Uitspraak 201402008/1/R3


Volledige tekst

201402008/1/R3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Liessel, gemeente Deurne, 1D
2. [appellante sub 2], gevestigd te Vlierden, gemeente Deuren, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), 1I
3. [appellant sub 3], wonend te Deurne, 1M
4. [appellant sub 4], wonend te Deurne, 1W
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Deurne, 1Q
6. [appellante sub 6], gevestigd te Deurne, 1R
7. [appellant sub 7], wonend te Deurne, 1A
8. de naamloze vennootschap de maatschap N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij, gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam (hierna: RRP), 1B
9. [appellant sub 9], wonend te Deurne, 1E
10. [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], wonend te Deurne (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), 1L
11. [appellante sub 11], gevestigd te Liessel, gemeente Deurne, 1T
12. [appellant sub 12], wonend te Deurne,1Y
13. [appellant sub 13], wonend te Deurne, en anderen,1F
14. [appellante sub 14], gevestigd te Deurne, waarvan de maten zijn [vennoot A] en [vennoot B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 14]), 1G
15. [appellant sub 15], wonend te Deurne, 1Z
16. [appellante sub 16], gevestigd te Vlierden, gemeente Deurne, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], 1C
17. [appellante sub 17], gevestigd te Neerkant, gemeente Deurne, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], 1V
18. de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders, gevestigd te Nederasselt, gemeente Heumen, en anderen (hierna: de NFE en anderen), 1AA
appellanten,

en

raad van de gemeente Deurne,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014, nr. 01a, heeft de raad het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 en 9 juni 2015, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Awb tot het geding zijn toegelaten.

De Afdeling heeft krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek wat betreft [appellant sub 1] ter zitting geschorst teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te brengen. Bij brief van 12 juni 2015 heeft [appellant sub 1] een nader stuk ingediend, inhoudende dat hij een beroepsgrond intrekt. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Algemeen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het bestemmingsplan biedt een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Deurne. Het plan is vastgesteld om het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" te digitaliseren. Daarbij is ernaar gestreefd dat bestemmingsplan zoveel mogelijk beleidsneutraal om te zetten. Waar mogelijk is de geldende bestemmingsregeling in stand gehouden. Daarnaast zijn relevante beleidswijzigingen en eerder vastgestelde bestemmingsplannen voor specifieke locaties verwerkt. Tot slot is voorzien in een planregeling voor locaties waarvoor als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200807042/1/R1 over het bestemmingsplan "Buitengebied" geen actuele regeling meer gold. Deze situatie is ontstaan doordat de Afdeling aan een aantal planonderdelen goedkeuring heeft onthouden en nog niet is voorzien in een nieuwe planregeling.

Het beroep van [appellant sub 1] (1D)

4. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot de omgevingsvergunningsplicht voor werkzaamheden buiten het bouwvlak en de beroepsgrond dat zijn gronden wat betreft de groenblauwe mantel niet overeenkomstig de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) zijn begrensd, ingetrokken.

5. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - attentiegebied EHS" die aan zijn perceel [locatie 1] te Neerkant is toegekend. Volgens hem brengt deze bestemming onevenredige beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden van zijn gronden met zich. Hij betoogt dat de Verordening is gericht op de waterhuishouding van de ecologische hoofdstructuur. Artikel 33, lid 33.2.4, van de planregels ziet op de aantasting of mogelijke aantasting van de waterhuishoudkundige situatie ongeacht of het gaat om de ecologische hoofdstructuur en is daarmee dus onevenredig beperkend.

5.1. De raad stelt dat het plan niet verder strekt dan wat de Verordening aan regels stelt. In de Verordening is aangegeven dat de waterhuishouding van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) beschermd moet worden. In het plan worden werken of werkzaamheden die de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig (kunnen) aantasten aan een omgevingsvergunningplicht onderworpen. Bij het beoordelen van de mate van aantasting van de waterhuishouding van een bepaalde ingreep, wordt dit logischerwijs gekoppeld aan het doel van het beschermingsregime, in dit geval de EHS, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 33, lid 33.1, van de planregels zijn de als "Waarde - attentiegebied EHS" bestemde gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de nabijgelegen natte natuurparel.

Ingevolge lid 33.2.1 is het verboden binnen deze bestemming zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 33.2.4 opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

In het schema onder 33.2.4 zijn die werken en werkzaamheden omschreven als:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 cm onder maaiveld, een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds aanwezige drainage;

c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.

5.3. Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied ehs geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.

Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid regels ten aanzien van:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van 60 centimeter beneden het maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;

c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk.

5.4. De Afdeling overweegt dat het perceel [locatie 1] ligt in het gebied dat in de Verordening als "Attentiegebied EHS" is aangewezen. De regels die in artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening onder a tot en met c zijn gesteld zijn overgenomen in het plan. De onder artikel 4.4, tweede lid, onder d, van de Verordening opgenomen verplichting ziet evenwel op de buiten het agrarisch bouwvlak aan te brengen verhardingen, terwijl artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels betrekking heeft op het hele perceel waaronder begrepen de gronden binnen het bouwvlak. Verder geldt ingevolge het schema onder 33.2.4 van de planregels als criterium dat de betreffende werken/werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken/werkzaamheden de waterhuishoudkundige situatie in haar algemeenheid niet onevenredig worden aangetast of kunnen worden aangetast, terwijl artikel 4.4 van de Verordening specifiek ziet op de bescherming van de waterhuishouding van de binnen een attentiegebied EHS gelegen ecologische hoofdstructuur. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom in de planregels op dit punt een afwijkende regeling is opgenomen ten opzichte van de Verordening. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

6. [appellant sub 1] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel", die is toegekend aan zijn gronden. De aanduiding brengt volgens hem onnodige beperkingen met zich, aangezien voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m2, het afgraven van grond, vergravingen, ophogingen en egaliseren een omgevingsvergunning nodig is. Verder voert hij aan dat op zijn gronden legale bebouwing staat, en dat de aanduiding daar geen afbreuk aan mag doen.

6.1. De raad stelt dat het perceel binnen de groenblauwe mantel zoals aangegeven in de Verordening ligt en dat met de planregels de Verordening in acht is genomen.

6.2. Aan het perceel, voor zover daarop bebouwing staat, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

b. agrarisch grondgebruik;

c. ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" strekt de bestemming tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden van de groenblauwe mantel.

Ingevolge lid 6.7.1, is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 6.7.4 opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

In het schema in lid 6.7.4 is vermeld dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel"

- het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m2,

- afgraven, vergraven, ophogen en egaliseren van de bodem;

- vellen of rooien van houtgewas;

- het dempen van poelen, sloten en greppels;

- het graven van poelen, sloten en greppels;

- de aanleg van drainage;

omgevingsvergunningplichtig is.

6.3. In artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

6.4. Voorop gesteld moet worden dat de raad, gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, bij het vaststellen van het plan de Verordening in acht moet nemen. Artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening biedt de raad, gezien de formulering, evenwel een zekere mate van ruimte om te bepalen hoe de groenblauwe mantel kan worden beschermd. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6, lid 6.7.1 in samenhang met lid 6.7.4, van de planregels dusdanig onredelijk bezwarend is, dat de raad deze ter voldoening aan de Verordening niet aan het plan had kunnen verbinden. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning cultuurhistorisch waardevol gebied". Volgens hem brengt deze aanduiding onevenredige beperkingen voor bepaalde werkzaamheden met zich. Verder voert hij aan dat zijn gronden geen cultuurhistorische waarden hebben en dat de enkele stelling van de raad dat de Verordening de gronden aanwijst als cultuurhistorisch waardevol onvoldoende is om de gronden als zodanig aan te wijzen.

7.1. De raad stelt dat het perceel valt binnen het gebied dat in de Verordening is aangewezen als cultuurhistorisch vlak. Omdat de Verordening in acht moet worden genomen, is dit vertaald door de bovengenoemde aanduiding toe te kennen.

7.2. Aan het perceel van [appellant sub 1] is onder meer de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning cultuurhistorisch waardevol gebied (hoog) toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.7.1, van de planregels is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 6.7.4 opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

In het schema onder 6.7.4 zijn als omgevingsvergunningplichtige werken/werkzaamheden aangegeven:

- het aanbrengen van gesloten oppervlakteverhardingen en het wijzigen van het profiel van wegen en paden;

- het wijzigen van het profiel van waterlopen, het dempen en uitdiepen ervan;

- het veranderen van de karakteristieke percelering;

- het diepploegen en diepwoelen van de bodem;

- aanleg van beplantingen;

- het afgraven, ophogen en egaliseren van de bodem;

- het aanbrengen van oppervlakte verhardingen en halfverhardingen;

- het aanbrengen van (infrastructurele) ondergrondse leidingen.

In het schema is als beoordelingscriterium voor de omgevingsvergunning aangegeven dat er geen aantasting mag plaatsvinden van de cultuurhistorische waarden.

7.3. Het perceel van [appellant sub 1] ligt in een in de Verordening aangewezen Cultuurhistorisch vlak.

Ingevolge artikel 7.4, van de Verordening, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een gebied met cultuurhistorische vlakken mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

In artikel 1, lid 23, van de Verordening zijn cultuurhistorische waarden en kenmerken omschreven als waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden.

Op pagina 71 van de toelichting op de Verordening is, samengevat weergegeven, aangegeven dat de cultuurhistorische vlakken als bedoeld in hoofdstuk 7 de vlakken in de cultuurhistorische landschappen zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW, versie 3.0) zijn. In de toelichting is verder onder meer aangegeven dat graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging van waterpartijen of -lopen, verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing, ophoging en afgraving en egaliseren kan leiden tot aantasting van historische waarden.

7.4. Zoals de Afdeling hiervoor onder 6.4 heeft overwogen dient de raad bij het vaststellen van het plan de Verordening in acht te nemen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het opnemen van een vergunningplicht zich in redelijk op het standpunt kunnen stellen dat de Verordening in zoverre in acht is genomen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad met het opnemen van de vergunningplicht een planregeling heeft vastgesteld die onnodig verder strekt dan de Verordening vereist. Het betoog faalt.

Conclusie

8. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren waarom wat betreft het perceel [locatie 1] in artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels een strengere regeling is opgenomen dan artikel 4.4 van de Verordening vereist, dan wel een gewijzigde of nieuwe planregeling vast te stellen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellante sub 2] (1-i)

9. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 33" die zijn toegekend aan haar perceel [locatie 2] te Vlierden. Op dit perceel is haar bedrijf voor cultuurtechniek, weg- en waterbouw en grond- en sloopwerken gevestigd. Zij betoogt dat de planologische mogelijkheden niet overeenstemmen met de bij besluit van 15 maart 2005 verleende milieuvergunning. In die vergunning zijn onder meer de opslag en reparatie van machines, op- en overslag van grondstoffen, bouw- en sloopafval en snoeiafval, puingranulaat, voer en mest ten behoeve van twee paarden, administratiewerkzaamheden, parkeer- en verblijfsgelegenheden voor medewerkers, aftanken, de opslag van propaan en de opslag in twee mobiele kalksilo's vergund. In de planregels is evenwel als met het plan strijdig gebruik aangemerkt het gebruik van gronden voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten tenzij dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik. Voorts is ingevolge die bepaling buitenopslag niet toegestaan behoudens de buitenopslag van zand, grind en grond bij een loonbedrijf, tot een maximum van 1.000 m3. Hoewel het plan een wijzigingsbevoegdheid kent voor opslag tot 2.500 m3 is dit enkel voor tijdelijke opslag voor één jaar. Op grond van de milieuvergunning is voor enkele stoffen een hogere opslagcapaciteit en voor een langere duur, namelijk drie jaar, toegestaan, indien de opslag van afvalstoffen wordt gevolgd door nuttige toepassing. Tot slot betoogt [appellante sub 2] dat niet duidelijk is of de opslag van de mobiele kalksilo's als buitenopslag wordt beschouwd. Indien dat het geval is, staat het plan ook deze activiteit niet toe.

[appellante sub 2] betoogt verder dat de raad in de nota van zienswijzen heeft verklaard dat de activiteiten die in de milieuvergunning zijn genoemd zijn toegestaan en mogen worden uitgevoerd binnen de bovengenoemde bestemming. Ook in het kader van de procedure van het bestemmingsplan uit 2007 heeft de raad verklaard de bedrijfsactiviteiten niet te willen inperken. Dit blijkt volgens hem ook uit een e-mail van 24 juni 2013 die namens het college van burgemeester en wethouders is gestuurd. Nu de planregels de activiteiten niet uitdrukkelijk toestaan, is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid, aldus [appellante sub 2].

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de interpretatie van [appellante sub 2] van de e-mail van 24 juni 2013 onjuist is. In de e-mail is vermeld dat het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat alle activiteiten die op grond van de milieuvergunning waren toegestaan, konden blijven plaatsvinden, wordt bevestigd. Verder is evenwel in de e-mail vermeld dat naast de milieuvergunning tevens hetgeen direct is toegestaan binnen de bestemming voor de locatie aan de [locatie 2] voor de gemeente Deurne ook uitgangspunt is voor wat mogelijk is. Verder stelt de raad dat de milieuvergunning is verleend onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat destijds de milieuvergunning niet geweigerd kon worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Dat nam niet weg dat de beperkingen die het hiervoor geldende plan omvatte, ook toen al golden.

Over de stelling dat in de nota van zienswijzen is vermeld dat de activiteiten uit de milieuvergunning ten behoeve van het eigen bedrijf mogen worden uitgevoerd binnen deze bestemming stelt de raad dat dit een verschrijving betreft, en dat met "de bestemming" "de vergunning" is bedoeld. Deze bedoeling blijkt ook uit het vervolg van de behandeling van de zienswijze, waarin is gesteld dat het mogelijk is dat de milieuvergunning niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan Buitengebied 2007 en de partiële herziening van dat bestemmingsplan. Over de buitenopslag stelt de raad dat met uitzondering van zand, grind en grond bij een loonwerkbedrijf dit niet is toegestaan en dat deze bepaling inhoudelijk niet anders luidt dan in het hiervoor geldende plan.

9.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch verwant" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch verwante bedrijven;

b. agrarisch technisch hulpbedrijven

één en ander met bijbehorende bouwwerken en (groen)voorzieningen en overeenkomstig de in 9.1.2 opgenomen Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving (...).

Ingevolge lid 9.1.2, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 33" een loonwerkbedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.75, is een loonbedrijf omschreven als een bedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - diensten verleent aan (agrarische) bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden.

Ingevolge lid 9.4.1 geldt als met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gebruik van gronden en/of opstallen:

a. voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten tenzij dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;

b. voor detailhandel, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;

c. voor woondoeleinden met uitzondering van de toegestane bedrijfswoningen;

d. voor andere doeleinden dan de in 9.1.2 onder a opgenomen bedrijfsactiviteiten;

e. voor het plaatsen van kampeermiddelen;

f. buitenopslag is niet toegestaan behoudens buitenopslag van zand, grind en grond bij een loonbedrijf, tot een maximum van 1000 m3.

Ingevolge lid 9.5.2 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 9.4.1 onder f teneinde opslag van zand, grind en grond bij een loonbedrijf (buitenopslag) toe te kunnen staan tot een maximum van 2500 m3 indien:

a. de opslag tijdelijk is en niet langer dan één jaar zal plaatsvinden;

b. een gedegen landschappelijke inpassing plaats vindt middels erfbeplanting (met voor het landschap kenmerkende soorten, zie paragraaf beeldkwaliteit); de kwaliteitswinst blijkt uit een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan;

c. de afwijking mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van in de in de directe omgeving voorkomende waarden.

9.3. In het hiervoor geldende plan was op het perceel van [appellante sub 2] eveneens een loonbedrijf toegestaan. Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2, aanhef en onder g, van de planregels was buitenopslag niet toegestaan behoudens buitenopslag van zand, grind en grond bij een loonbedrijf, tot een maximum van 1.000 m3.

9.4. De Afdeling vat het betoog van [appellante sub 2] over de beantwoording van de zienswijze en de e-mail op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Over het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen (in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1 en 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1) dat voor een geslaagd beroep hierop het nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In de e-mail van 24 juni 2013 is een eerder standpunt van het college van burgemeester en wethouders bevestigd, inhoudende dat alles wat via de milieuvergunning is toegestaan, kan blijven plaatsvinden. In de e-mail is verder vermeld dat naast de milieuvergunning tevens hetgeen dat direct is toegestaan binnen de bestemming voor de locatie aan de [locatie 2] voor de gemeente Deurne ook het uitgangspunt is voor wat mogelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat uit deze e-mail de ondubbelzinnige toezegging is af te leiden dat in het bestemmingsplan de activiteiten die in de milieuvergunning zijn vermeld, eveneens zullen worden toegestaan in het plan.

Verder is in de nota van zienswijzen vermeld dat de in de zienswijze van [appellante sub 2] opgenomen opsomming uit de milieuvergunning ten behoeve van het eigen bedrijf mogen worden uitgevoerd binnen deze bestemming. De Afdeling ziet, mede gezien de verklaring van de raad over het abusievelijk gebruiken van het woord "bestemming" waar het woord "vergunning" is bedoeld en het vervolg van de beantwoording van de zienswijze waaruit blijkt dat buitenopslag niet is toegestaan behoudens buitenopslag van zand, grind en grond bij een loonbedrijf tot een maximum van 1.000 m3, geen grond voor het oordeel dat [appellante sub 2] een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de stelling in de nota van zienswijzen dat de activiteiten mogen worden uitgevoerd binnen deze bestemming.

9.5. Over de opslag van machines, voertuigen, smeermiddelen en motorbrandstoffen, de reparatie, reiniging en onderhoud van machines en voertuigen, de op- en overslag ten behoeve van grondstoffen, bouw-, sloop- en snoeiafval, de administratiewerkzaamheden, de parkeer- en verblijfgelegenheden voor medewerken, het aftanken van de eigen vervoersmiddelen en de opslag van propaangas overweegt de Afdeling dat deze behoren tot de activiteiten van een loonbedrijf zoals omschreven in artikel 1, lid 1.75, van de planregels. Het betoog dat onduidelijk is of het plan deze activiteiten toestaat, kan om die reden niet slagen.

Verder overweegt de Afdeling dat [appellante sub 2] aan de verleende milieuvergunning niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door hem genoemde activiteiten ook in het bestemmingsplan zouden worden toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 20 mei 2015, in zaaknr. 201403596/1/R1, kunnen aan een milieuvergunning geen planologische rechten worden ontleend. De raad dient de milieuvergunning evenwel te betrekken bij de belangenafweging die hij in het kader van het vaststellen van het plan dient te maken. Gebleken is dat in het hiervoor geldende plan eenzelfde regeling was opgenomen ten aanzien van de opslag en dat de activiteiten tussentijds niet zijn gewijzigd. Het bestemmingsplan is onder meer vastgesteld om het voorheen geldende plan "Buitengebied" te digitaliseren en relevante beleidswijzigingen te kunnen verwerken. De voorheen geldende bestemmingsregeling is waar mogelijk in stand gehouden. Voorts is het beleid van de provincie er op gericht om niet agrarisch-verwante activiteiten uit het buitengebied te weren en verrommeling van het buitengebied tegen te gaan. De raad heeft aan deze belangen in redelijkheid een groter gewicht toe kunnen kennen dan aan de belangen van [appellante sub 2]. Het betoog faalt.

10. [appellante sub 2] betoogt dat de planregels tegenstrijdig zijn. Zij voert aan volgens de planregels die gelden voor het achterste deel van haar perceel, waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" is toegekend, buitenopslag van materialen, producten en mest mogelijk is, zolang dat noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik. Op het deel van het perceel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" is gelet op de artikel 9, lid 9.4.1, onder f, van de planregels buitenopslag mogelijk voor zover die betrekking heeft op zand, grind en grond bij een loonbedrijf met een maximum van 1000 m3. Volgens haar blijkt niet uit de planregels noch uit de toelichting waarom wisselende voorschriften zijn opgenomen in de planregels ten aanzien van buitenopslag in het plangebied.

10.1. De raad stelt dat de planregels niet tegenstrijdig zijn. De regels voor opslag op de gronden van [appellante sub 2] voor zover die de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" hebben, gelden voor de gronden met die bestemming. De regels voor de opslag op de gronden voor zover die de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" hebben, zijn in de regels die voor die bestemming gelden opgenomen.

10.2. Naast de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" is aan een deel van de gronden van [appellante sub 2] de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming het gebruik van gronden en/of opstallen voor:

a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;

b. het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten tenzij dit plaatsvindt ten behoeve van de agrarische productie binnen het bedrijf dan wel grotendeels (=minimaal 80%) uitsluitend betrekking heeft op agrarische producten van het eigen bedrijf;

(...).

10.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bovengenoemde bepalingen onduidelijk of tegenstrijdig zijn. Voor zover [appellante sub 2] heeft bedoeld dat onduidelijk is waarom de opslagmogelijkheden binnen agrarische bestemmingen anders zijn dan de opslagmogelijkheden binnen bedrijfsbestemmingen, overweegt de Afdeling dat het inherent is aan de verschillende soorten bestemmingen dat ook verschillende soorten materialen of producten worden opgeslagen en dat dientengevolge het plan voorziet in verschillende opslagmogelijkheden voor verschillende bestemmingen. Het betoog faalt.

11. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4" die zijn toegekend aan haar perceel. Volgens haar rust op de raad de verplichting om te onderzoeken of in de grond archeologische waarden aanwezig zijn. Die waarden kunnen bovendien volgens haar onmogelijk aanwezig zijn omdat in het verleden meerdere keren de grond diep is geroerd. Volgens haar brengen de verplichte onderzoeken in het kader van de bescherming van de archeologische (verwachtings)waarden onevenredig hoge kosten met zich.

11.1. De raad stelt dat op 1 juli 2008 het gemeentelijk archeologiebeleid is vastgesteld. Dit beleid is voor gebieden met archeologische waarden opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied 2007 en de partiële herziening daarvan. Omdat het voorliggende plan een beleidsneutrale overzetting van deze plannen behelst, zijn ook deze dubbelbestemmingen weer opgenomen in dit plan.

11.2. Aan de gronden van [appellante sub 2] zijn de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4" toegekend.

Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden in de bodem.

Ingevolge lid 31.2.1, is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 31.2.6 opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

Ingevolge lid 31.2.4, wordt de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarden van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is veiliggesteld. Indien voor het betreffende gebied inmiddels een ander voldoende deskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en daaruit is gebleken dat geen archeologische waarden te verwachten zijn, kan ook worden volstaan met een verwijzing naar dit onderzoek.

In artikel 32 van de planregels is, wat de onderzoeksverplichting betreft, een identieke regeling opgenomen voor de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4".

11.3. Het bestemmingsplan is vastgesteld om het voorheen geldende plan "Buitengebied" te digitaliseren en relevante beleidswijzigingen te kunnen verwerken. De geldende bestemmingsregeling is waar mogelijk in stand gehouden. Het archeologiebeleid van het gemeentebestuur is vastgesteld op 1 juli 2008, kort voor de vaststelling van het plan "Buitengebied". Het beleid is vastgelegd in de "Nota Archeologische Monumentenzorg gemeente Deurne", de "Beleidskaart Archeologische Monumentenzorg gemeente Deurne" en de "Archeologieverordening Gemeente Deurne 2008". Bij de vaststelling van het plan "Buitengebied" is rekening gehouden met dit beleid. Met de voormelde uitspraak van 31 maart 2010 is dat plan, voor zover niet vernietigd, onherroepelijk geworden. Na de vaststelling van dat plan is het beleid niet gewijzigd. [appellante sub 2] heeft niet kenbaar gemaakt of en zo ja, welke omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de raad dit beleid niet opnieuw aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft dit beleid dan ook in redelijkheid in het plan kunnen verwerken. Het betoog faalt.

12. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] (1M)

13. [appellant sub 3], die eigenaar is van de woningen [locatie 3] en [locatie 4], kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijf" die is toegekend aan de gronden ten westen van zijn woning. Hij betoogt dat de bestemming ten onrechte voorziet in een toegangsweg aan de oostzijde van het daar gevestigde groenrecyclingsbedrijf, op ongeveer 150 m van zijn woningen. Het vrachtverkeer dat van en naar dit bedrijf zal rijden zal een aanzienlijk bijdrage leveren aan de nu al hoge geluidbelasting vanwege de N270 ter plaatse van zijn woningen. Hij voert aan dat de raad niet had kunnen volstaan met de motivering dat de ontsluiting van het terrein voortvloeit uit het hiervoor geldende plan "Bedrijventerrein Helmondsingel" en dat het voorliggende plan dit niet wijzigt. Volgens hem voorziet het voorliggende plan bovendien in een uitbreiding van 15% van het bedrijfsterrein en had de raad moeten onderzoeken wat de gevolgen hiervan zijn voor de hoeveelheid vrachtverkeer van en naar het bedrijf en de gevolgen voor de geluidbelasting daarvan. Dat tussen de raad en het groenrecyclingsbedrijf een realisatieovereenkomst is gesloten en waarin de locatie van de in- en uitrit en de uitbreidingsmogelijkheid zijn afgesproken, betekent niet dat de planologische wijzigingen zonder meer aanvaardbaar zijn. Tot slot voert [appellant sub 3] aan dat de raad gezien de hoogte van de geluidbelasting op de woningen opnieuw had moeten onderzoeken of medewerking kon worden verleend aan zijn eerdere voorstel om zijn bedrijfswoning en garage te verplaatsen.

13.1. De raad stelt dat de ontsluiting aan de oostzijde op grond van het vorige plan reeds mogelijk was. Aangezien het bedrijf definitief voor een ontsluiting daar heeft gekozen en de ligging van de ontsluiting in de milieuvergunning voor het bedrijf ook zo is bepaald, is in het voorliggende plan opnieuw in deze ontsluiting voorzien. Voor een toename van het aantal vrachtwagens behoeft volgens de raad niet te worden gevreesd, aangezien in de milieuvergunning het aantal vrachtwagenbewegingen is vastgelegd en de geluidruimte van het bedrijf die de vergunning mogelijk maakt volledig is benut. Dat het bedrijfsterrein nu optimaal benut kan gaan worden betekent niet dat meer vrachtwagens het bedrijf zullen aandoen. Voorts is in het kader van de vergunning de indirecte hinder vanwege de vrachtwagenbewegingen onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek is in de vergunning bepaald dat in de dagperiode de geluidbelasting niet meer mag bedragen dan 51 dB(A) op de gevel van de woningen van [appellant sub 3]. Nu de hoeveelheid vrachtwagens en de ontsluiting zijn geregeld in de milieuvergunning, wordt [appellant sub 3] niet benadeeld door de uitbreiding van het bedrijfsterrein. Over het verzoek tot verplaatsing van de bedrijfswoning van [appellant sub 3] stelt de raad dat hiervoor geen concreet en tijdig initiatief kenbaar is gemaakt.

13.2. Aan het perceel [locatie 5] te Deurne zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 58" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1.1, in samenhang met lid 8.1.2, onder a, van de planregels is ter plaatse van deze bestemming met deze aanduiding een groen- en grondrecyclingsbedrijf toegestaan. Ingevolge het bepaalde onder e, sub 5, zijn groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en ontsluitingswegen toegestaan.

Aan de gronden ten oosten van dit perceel is de bestemming "Groen" toegekend. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en landschappelijke inpassing, alsmede een kabel- en leidingenstrook, met dien verstande, dat ter plaatse van de aanduiding "EHS - toegevoegd" gronden zijn aangegeven, die deel uit (gaan) maken van de EHS, alsmede een ontsluitingspunt die uitkomt op de Helmondsingel ter hoogte van [locatie 5].

13.3. Op het perceel [locatie 5] is het bedrijf van [belanghebbende A] gevestigd. De enige uitrit van het bedrijf, aan de oostzijde van het terrein, sluit aan op de parallelweg langs de N270. Deze parallelweg voert langs de woningen van [appellant sub 3]. In het hiervoor geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Helmondsingel" was aan het deel van het perceel waarop de in- en uitrit ligt, eveneens een bedrijfsbestemming toegekend die daar een ontsluiting mogelijk maakte.

De Afdeling overweegt dat de gronden met de bedrijfsbestemming met ongeveer 4.000 m2 zijn verruimd ten opzichte van het hiervoor geldende plan. De stelling van de raad dat dit niet met zich brengt dat meer bedrijfsactiviteiten zullen worden ontplooid of dat meer vrachtwagens het bedrijf zullen aandoen omdat de milieuvergunning dat niet toestaat, kan niet worden gevolgd. Deze vergunning kan immers worden gewijzigd en het plan staat hieraan niet in de weg. Verder kan de enkele omstandigheid dat in een overeenkomst of milieuvergunning is vastgelegd waar de ontsluitingsroute van het bedrijf komt te liggen niet wegnemen dat de raad, indien daartoe aanleiding bestaat, in het kader van een nieuw vast te stellen plan dient te onderzoeken of hij de milieugevolgen van de ontsluiting op die locatie aanvaardbaar acht. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat dit is onderzocht. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op zorgvuldig onderzoek. Het betoog slaagt.

13.4. Over de stelling van [appellant sub 3] dat de raad niet is ingegaan op zijn eerdere voorstel om de bedrijfswoning met garage te verplaatsen, overweegt de Afdeling dat niet gebleken is dat [appellant sub 3] een concreet en onderbouwd initiatief daartoe tijdig kenbaar heeft gemaakt. Het betoog faalt.

Conclusie

13.5. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog de gevolgen van de uitbreiding van de bedrijfsbestemming op het perceel [locatie 5] en het voorzien in een ontsluitingsroute aan de oostzijde van het perceel te onderzoeken en te bezien of in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek het plan, voor zover het betreft dat perceel, in stand kan blijven, dan wel een gewijzigde of nieuwe planregeling vast te stellen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld. Ten einde te voorkomen dat onomkeerbare gevolgen ontstaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.

Het beroep van [appellant sub 4] (1W)

14. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dat niet voorziet in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn garagebedrijf op het perceel [locatie 6] te Deurne. Volgens hem had in een uitbreidingsmogelijkheid van 15% moeten worden voorzien. Volgens hem is in andere gevallen wel voorzien in uitbreiding.

14.1. Aan het perceel [locatie 6] te Deurne is de bestemming "Bedrijf" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 17" toegekend.

Ingevolge artikel, 8, lid 8.1.1, van de planregels zijn de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor niet-agrarische bedrijven, met bijbehorende bouwwerken en (groen)voorzieningen en overeenkomstig de in 8.1.2 opgenomen Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving.

Ingevolge lid 8.1.2, in samenhang gelezen met de daarbij opgenomen staat van niet-agrarische bedrijven, is op het perceel [locatie 6] een garagebedrijf met een bebouwd oppervlak van maximaal 466 m2 toegestaan.

14.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat van de 15% uitbreidingsruimte reeds gebruik is gemaakt onder het hiervoor geldende bestemmingsplan uit 2007 en het bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied". De uitbreidingsmogelijkheid van 15% is volgens hem in het ter beoordeling staande plan uitsluitend opgenomen voor bedrijven die onder het vorige plan geen gebruik hebben gemaakt van de uitbreidingsmogelijkheden. Nu [appellant sub 4] voor het overige geen concreet initiatief voor de uitbreiding van zijn bedrijf heeft overgelegd, bestond voor de raad geen aanleiding om in het plan te voorzien in meer bouwmogelijkheden. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

14.3. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] eerst ter zitting heeft aangegeven welk, volgens hem, gelijk geval hij bedoelt.

Ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partij wordt belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Naar het oordeel van de Afdeling is het eerst ter zitting concreet aangeven van het volgens hem gelijke geval in deze situatie zodanig laat naar voren gebracht dat de raad is belemmerd om daarop adequaat te reageren en dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarom in zoverre buiten beschouwing te blijven. Verder heeft [appellant sub 4] in zijn beroepschrift niet inzichtelijk gemaakt welke andere situaties overeenkomen met de zijne. Het betoog faalt.

14.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5] (1Q)

15. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - 3" en de aanduiding "intensieve veehouderij" die zijn toegekend aan zijn perceel [locatie 7] te Neerkant. Hij betoogt dat, vanwege het ontbreken van een ontwikkelperspectief van de daar gevestigde veehouderij, de raad een omschakeling naar een agrarisch-technisch hulpbedrijf mogelijk had moeten maken. Zo zijn de bestaande bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak verouderd en op termijn niet meer geschikt voor het gebruik voor de intensieve veehouderij. Ook zal gezien de aanwezigheid van diverse burgerwoningen in de omgeving een winst voor de leefkwaliteit te behalen zijn als de intensieve veehouderij wordt omgezet in een agrarisch-technisch hulpbedrijf. [appellant sub 5] voert aan dat hij een principeverzoek van die strekking bij de raad heeft ingediend voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan en dat dit met de gemeente is besproken.

Verder voert [appellant sub 5] aan dat het voeren van een aparte procedure om het plan te wijzigen onaanvaardbaar hoge legeskosten met zich zal brengen.

15.1. De raad stelt dat weliswaar een voornemen tot wijziging van de bedrijfsvoering aan hem kenbaar is gemaakt, maar dat, nadat [appellant sub 5] is gemeld dat dit onvoldoende onderbouwd was, een nader onderbouwd zogeheten principeverzoek tot wijziging niet werd ingediend. Hij stelt verder dat ten tijde van het vaststellen van het plan nog steeds een milieuvergunning gold voor het houden van parelhoenders voor de vleesproductie. Omdat op het moment van het opstellen van het ontwerp van het plan onvoldoende informatie voorhanden was om te kunnen beoordelen of een agrarisch-technisch hulpbedrijf planologisch aanvaardbaar is, is een dergelijk bedrijf niet ter plaatse mogelijk gemaakt en is, mede gezien de milieuvergunning, een intensieve veehouderij mogelijk gemaakt.

15.2. Aan het perceel [locatie 7] is de bestemming "Agrarisch - 3" en onder meer de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor 'Agrarisch - 3' aangewezen gronden bestemd voor:

a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak gemengde plattelandseconomie;

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

c. agrarisch grondgebruik;

(...)

een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 5.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving.

Lid 5.1.2 luidt:

(...)

"f Ontwikkelingsmogelijkheden

De ontwikkelingsmogelijkheden van de binnen deze bestemming gelegen agrarische bedrijven hangen af van de ligging van de bouwvlakken en de gewenste bedrijfsactiviteiten.

(...)

2. Bedrijfsactiviteiten: de bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten zijn per agrarisch bouwvlak aangeduid en onderscheiden zich in de volgende bedrijfstakken:

(...)

c. een intensieve veehouderij, niet zijnde een (intensieve) geiten- en/ of schapenhouderij of pelsdierhouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij'.

15.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Niet gebleken is dat [appellant sub 5] een initiatief met een van onderzoeken voorziene onderbouwing aan de raad kenbaar heeft gemaakt. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de door [appellant sub 5] gewenste ontwikkeling in het plan niet mogelijk heeft kunnen maken. De raad heeft verder met het plan beoogd om het voorheen geldende planologische regime te digitaliseren en streefde daarbij naar zoveel mogelijk beleidsneutrale omzetting. Waar mogelijk is de geldende bestemmingsregeling in stand gehouden. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad onjuist is. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de raad in de mogelijke kosten voor een wijziging van de bestemming aanleiding had moeten zien om de door [appellant sub 5] gewenste ontwikkeling in het plan op te nemen. Overigens kan de raad, zoals hiervoor onder 9.5 is overwogen, in het kader van de belangenafweging rekening houden met een milieuvergunning, zoals hij in dit geval heeft gedaan met de nog geldende milieuvergunning voor de intensieve veehouderij. Het betoog faalt.

16. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6] (1R)

17. [appellante sub 6] kan zich niet verenigen met de begrenzing van het bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" op het perceel [locatie 8] te Deurne.

[appellante sub 6] betoogt dat het agrarisch bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het hiervoor geldende plan en dat hierdoor ten onrechte twee bij besluit van 9 juli 2013 vergunde nieuwe loodsen niet in het bouwvlak zijn gelegen.

17.1. De raad erkent dat de omvang en de situering van het bouwvlak onjuist in het plan zijn opgenomen en dat het bouwvlak moet worden aangepast aan de bebouwingslijn van de nieuwe loodsen. De raad verzoekt de Afdeling om het beroep gegrond te verklaren.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

18. [appellante sub 6] kan zich verder niet verenigen met de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" die aan haar perceel is toegekend. Zij wijst er op dat deze aanduiding zich niet verhoudt met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", die eveneens aan het perceel is toegekend, en dus verwijderd dient te worden. Tot slot voert [appellante sub 6] nog aan dat de raad, gezien de mogelijkheid die de Verordening hiertoe biedt, tot herbegrenzing van de groenblauwe mantel had over kunnen gaan. Zij wijst er op dat dit ook bij andere percelen is gebeurd.

18.1. De raad stelt dat in de Verordening de groenblauwe mantel en het landbouwontwikkelingsgebied zijn begrensd en voor die gebieden regels zijn opgenomen die in acht moeten worden genomen. Volgens de raad bestaat er voor hem geen afwegingsruimte om van de begrenzingen van de groenblauwe mantel onderscheidenlijk het landbouwontwikkelingsgebied af te wijken.

18.2. Aan het perceel van [appellante sub 6] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Verder zijn onder meer de aanduidingen "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" aan het perceel toegekend.

Ingevolge artikel 41, lid 41.1, aanhef en onder e, van de planregels gelden ter plaatse van de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" specifieke regels. Deze planregel bepaalt voorts dat deze specifieke regels zijn opgenomen in de bestemming waarbinnen dit geldt.

In artikel 6 zijn regels opgenomen die gelden voor gebouwen en activiteiten binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". Geen van de regels in dit artikel heeft betrekking op de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder c, strekt de met deze bestemming aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden van de groenblauwe mantel.

18.3. Ingevolge artikel 6.1 van de Verordening zijn als groenblauwe mantel aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 m zijn vastgelegd.

In de toelichting op artikel 6 is vermeld dat de nauwkeurigheid van de structurenkaart 50 m bedraagt. De feitelijke uitwerking en concretisering van de grenzen van de groenblauwe mantel vindt plaats in het bestemmingsplan van de gemeenten. (...). In een aantal gevallen zal nog inhoudelijke uitwerking of concretisering nodig zijn met betrekking tot doel, begrenzing en ruimtelijke bescherming en ontwikkeling. Dit wordt door de gemeente bepaald op basis van lokaal nader inzicht en kijkend naar de gebiedspaspoorten uit de structuurvisie, de Cultuurhistorische waardenkaart en het provinciaal waterplan. (...).

18.4. De Afdeling ziet, nu geen van de regels in artikel 6 betrekking heeft op de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en ook in hetgeen [appellante sub 6] overigens heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" een tegenstrijdig planologisch regime oplevert met de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" en dat om die reden de laatstgenoemde aanduiding zou moeten worden geschrapt. Dat, zoals [appellante sub 6] heeft aangegeven, de achterliggende gedachte van een landbouwontwikkelingsgebied is dat in deze gebieden landbouw zoveel mogelijk ongehinderd mogelijk moet zijn en dat de aanduiding "wro-zone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel" een negatieve uitstraling kan hebben is hiervoor onvoldoende.

Verder stelt de Afdeling vast dat de groenblauwe mantel zoals die in het plan is begrensd voor zover van belang voor het perceel van [appellante sub 6] overeenstemt met de begrenzing die in de Verordening is gesteld. De grens van de groenblauwe mantel loopt gelijk aan de grens tussen Paardekopweg, die recht van noord naar zuid voert, en de percelen ten oosten daarvan, waaronder dat van [appellante sub 6]. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad deze logische grens van de groenblauwe mantel uit de Verordening niet heeft kunnen aanhouden en 50 m oostwaarts had moeten leggen dan wel aanleiding had moeten zien het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant te verzoeken om de begrenzing aan te passen. Verder zou, ook indien in het plan de grens van de groenblauwe mantel 50 m oostelijker zou worden gelegd, slechts de helft van het bouwvlak buiten de groenblauwe mantel komen te liggen. Aangezien het bouwvlak reeds grotendeels is volgebouwd, zou [appellante sub 6] hierdoor niet in een gunstiger positie komen te verkeren. Voorts heeft [appellante sub 6] niet concreet aangegeven ten aanzien van welke andere percelen de raad de groenblauwe mantel wel in afwijking van de Verordening heeft begrensd. Het betoog faalt.

Conclusie

18.5. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog een passend bouwvlak met inachtneming van de vergunde loodsen vast te stellen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 7] (1A)

19. [appellant sub 7] betoogt dat de raad de aanduiding "paardenhouderij" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" op het perceel [locatie 9] te Deurne ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan het plan in zoverre, anders dan de raad stelt, niet beleidsneutraal is. Op het perceel, dat naast zijn woning ligt, is geen paardenhouderij gevestigd. Vanwege de omvang van het perceel is volgens hem ook geen paardenhouderij mogelijk. Daarvoor moet het volgens de planregels en de Verordening gaan om een bedrijfsmatige, productiegerichte en grondgebonden paardenhouderij. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014 (zaak nr. 201305844/1/A1) waaruit volgt dat de beoogde paardenhouderij van de eigenaar daaraan niet voldoet. De raad heeft verder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een bestemming voor een paardenhouderij aan de [locatie 10] is geweigerd vanwege het ontbreken van het bedrijfsmatig karakter.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een beleidsneutrale omzetting betreft en dat de bestemming, met uitzondering van de vorm van het bouwvlak, overeenkomt met het voorheen geldende bestemmingsplan "Partiële herziening buitengebied". Dit is ook een verschil met de andere locatie. De raad acht een paardenhouderij met inachtneming van de planregels ter plaatse mogelijk.

19.2. Het perceel [locatie 9] heeft de bestemming "Agrarisch - 3" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf" en "paardenhouderij".

Ingevolge lid 1.84 wordt onder een paardenhouderij verstaan een grondgebonden agrarisch bedrijf, dat in hoofdzaak is gericht op het houden, fokken, africhten van en/of het bieden van gelegenheid tot het berijden van paarden.

19.3. In het voorheen geldende plan had het perceel ook een aanduiding "paardenhouderij". De definitiebepaling van paardenhouderij is bij de vaststelling van het plan verder uit het vorige plan overgenomen. Nu het plan dezelfde mogelijkheden biedt als het voorheen geldende plan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in zoverre een beleidsneutrale omzetting is. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de eigenaar, [belanghebbende B], voornemens van de mogelijkheid tot vestiging van een paardenhouderij gebruik te maken en had hij daarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen aangevraagd. De raad heeft gelet daarop in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de aanduiding te verwijderen. Weliswaar volgt uit de genoemde uitspraak van 23 juli 2014 dat het toen ingediende initiatief niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsmatige, productiegerichte en grondgebonden paardenhouderij, maar daaruit volgt niet reeds dat ter plaatse binnen de planperiode van 10 jaar de vestiging van een paardenhouderij niet mogelijk is. Voor zover [appellant sub 7] stelt dat het perceel onvoldoende grond heeft voor een grondgebonden bedrijf, heeft de raad in redelijkheid rekening kunnen houden met de mogelijkheid om in de omgeving gronden te pachten dan wel kopen, die bij de paardenhouderij kunnen worden betrokken. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van de uitvoerbaarheid van het plandeel uit heeft kunnen gaan. Over het perceel [locatie 10] heeft de raad gesteld dat de situatie op dat perceel, waar een pelsdierhouderij is gevestigd, verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het perceel in het voorheen geldende plan nog geen aanduiding "paardenhouderij" had en de toekenning van die aanduiding derhalve geen beleidsneutrale omzetting zou zijn. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

De betogen falen.

19.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Het beroep van RRP (1B)

20. RRP betoogt dat de raad de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof" en de aanduiding "veiligheidszone - leiding" ter plaatse van de Trienenbergweg en Wittedijk te Deurne ten onrechte heeft toegekend. Daartoe voert zij aan dat de ligging niet overeenkomt met de bestaande buisleiding. Het plan is in zoverre in strijd met het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb).

20.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bevb wordt bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste 5 m aan weerszijden van de buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

20.2. Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels zijn de voor "Leiding - Brandstof" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van de brandstofleiding.

Ingevolge lid 25.2.1 zijn op de in deze bestemming bedoelde gronden uitsluitend toegestaan bouwwerken ten dienste van de leiding zoals meet- en regelkasten en afsluiterputten.

In lid 25.4 is voor gronden met deze bestemming een omgevingsvergunningstelsel voor bepaalde werken en werkzaamheden opgenomen.

Ingevolge artikel 41, lid 41.4.1, is het ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - leiding" verboden kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten op te richten dan wel nieuw in gebruik te nemen.

20.3. De dubbelbestemming "Leiding - Brandstof" en aanduiding veiligheidszone - leiding" liggen ter plaatse van de Trienenbergweg en Wittedijk en daaraan evenwijdig. Niet is in geschil dat dit niet overeenkomt met de bestaande buisleiding ter plaatse, die diagonaal over de betreffende gronden ligt. De raad heeft toegelicht dat het de locatie is waar de buisleiding in de toekomst mogelijk naartoe zal worden verplaatst in verband met een glastuinbouwproject. Voor de bestaande buisleiding is geen dubbelbestemming en aanduiding toegekend. De raad heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de voorzitter van 7 juli 2014 (zaak nr. 201402008/2/R3), erkend dat dit alsnog dient te gebeuren. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit, voor zover voor de bestaande buisleiding niet de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof" en de aanduiding "veiligheidszone" zijn opgenomen, genomen in strijd met artikel 11 en artikel 14 van het Bevb.

Het betoog slaagt.

20.4. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak voor de gronden tussen de Trienenbergweg en Wittedijk te Deurne een planregeling vast te stellen, inhoudende de verplaatsing of toekenning van de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof", tot op 5 m aan weerszijden van de bestaande buisleiding, en de aanduiding "veiligheidszone - leiding", ter plaatse van de contour PR 10-6 van de bestaande buisleiding, waarbij voor wat betreft de locatie van de buisleiding en de genoemde contour, de naamloze vennootschap Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij N.V. dient te worden betrokken. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

20.5. Voor het treffen van een voorlopige voorziening voor zover betrekking hebbend op de bestaande buisleiding ter hoogte van de Trienenbergweg en de Nachtegaalwegmet bestaat geen aanleiding, omdat de bij uitspraak van de voorzitter (thans: de voorzieningenrechter) van de Afdeling van 7 juli 2014 in zaak nr. 201402008/2/R3 getroffen voorlopige voorziening niet is vervallen en nog steeds geldt. Deze reeds getroffen voorlopige voorziening vervalt ingevolge artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb met het doen van een einduitspraak voor deze onderdelen.

Het beroep van [appellant sub 9] (1E)

21. [appellant sub 9] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijfsgebouw" ter plaatse van zijn opslagloods aan de [locatie 11] te Deurne ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de loods niet past binnen de bouwregels van artikel 5, lid 5.2.5, van de planregels en derhalve onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Bestaande legale gebouwen dienen echter als zodanig te worden bestemd, aldus [appellant sub 9].

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voormalig agrarisch gebouw door middel van de aanduiding bestaansrecht heeft gekregen. Dat het gebouw daarbij niet binnen de maatvoering past, is volgens de raad een logisch gevolg van de gewijzigde bestemming. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met de planregeling is beoogd nieuwbouw ten behoeve van een andere dan agrarische functies tegen te gaan.

21.2. Het perceel van [appellant sub 9] heeft de bestemming "Agrarisch - 3". Ter plaatse van de loods is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijfsgebouw" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, onder r, van de planregels geldt voor de bestaande gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalige agrarisch bedrijfsgebouw" dat deze bedrijfsgebouwen mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1.000 m². Indien het bestaande vloeroppervlak aan statische opslag meer bedraagt, geldt het bestaande vloeroppervlak als maximum.

Ingevolge lid 5.2.5, de aanhef, mogen buiten de aanduiding "bouwvlak" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht, alsmede het bepaalde onder e.

Ingevolge artikel 44, lid 44.1.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

21.3. Niet is in geschil dat voor de loods een bouwvergunning is verleend en dat deze legaal aanwezig is. De bouwregels staan ter plaatse echter, nu geen bouwvlak is toegekend, alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toe. Gelet daarop is de loods onder het bouwovergangsrecht in artikel 44, lid 44.1.1, van de planregels gebracht. Bestaande legale bouwwerken dienen, gelet op de rechtszekerheid, in beginsel als zodanig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Niet is aannemelijk dat de loods binnen de planperiode zal verdwijnen. De raad heeft immers, gelet op het toegestane gebruik, het standpunt ingenomen dat de loods mag blijven staan en ook [appellant sub 9] heeft te kennen gegeven de loods niet te zullen verwijderen. Gelet daarop heeft de raad de loods ten onrechte onder het bouwovergangsrecht gebracht. Dat de raad geen nieuwe niet-agrarische functie wil bestemmen in het buitengebied, maakt niet dat de raad in dit geval heeft kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van de loods. De raad kan de loods, overeenkomstig de bouwvergunning, als agrarisch gebouw bestemmen, waarbij het gebouw, gelet op de aanduiding, mag worden gebruikt ten behoeve van statische opslag. Het plan is in zoverre, gelet op het voorgaande, onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

21.4. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog een planregeling vast te stellen, waarmee de bestaande loods op het perceel [locatie 11] als zodanig wordt bestemd. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 10] (1L)

[locatie 12]

22. [appellant sub 10] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel [locatie 12] te Deurne ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat een groter bestemmingsvlak, van 2.300 m², dient te worden opgenomen. Dit sluit volgens hem aan bij andere bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" in de directe omgeving, aan de Vlierdenseweg 114, 116 en Boterman 3. [appellant sub 10] voert verder aan dat het bestemmingsvlak dient aan te sluiten bij het agrarisch bouwvlak dat er voorheen lag, nu dit in 1981 gebruikelijk was en de woonbestemming toen had moeten worden toegekend.

22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het bestemmingsvlak passend is voor de bestaande bebouwing en voldoende ruimte biedt om bijgebouwen op te richten. Volgens de raad zijn er in het plan bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" die groter zijn, maar ook die kleiner zijn en heeft hij niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

22.2. Ter plaatse van de woning aan de [locatie 12] ligt een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" met een omvang van ongeveer 1.600 m².

In het voorheen geldende plan "Buitengebied" was aan het perceel [locatie 12] samen met het perceel [locatie 13] een agrarisch bouwvlak toegekend. In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling het beroep van [appellant sub 10] en anderen gegrond verklaard en de aanduiding "agrarisch bouwvlak" voor de percelen [locatie 12] en [locatie 13], voor zover die aanduiding mede betrekking had op het perceel [locatie 12], vernietigd. Daarbij is onder meer overwogen dat het gebruik als burgerwoning onder het overgangsrecht was komen te vallen.

22.3. De raad heeft vanwege voornoemde uitspraak aan het perceel [locatie 12] een woonbestemming toegekend. Het uitgangspunt van de raad om daarbij aan te sluiten bij de bestaande situatie, acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in het verleden grotere bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" heeft toegekend, wat daar ook van zij, maakt niet dat de raad daartoe in dit geval gehouden was. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de gronden buiten het bestemmingsvlak voor woondoeleinden worden gebruikt. [appellant sub 10] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het toegekende bestemmingsvlak van ongeveer 1.600 m² onvoldoende ruimte biedt voor bijgebouwen en een tuin bij de woning. Over de door [appellant sub 10] genoemde percelen Vlierdenseweg 114, 116 en Boterman 3 wordt overwogen dat op twee van deze percelen een groter bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" is toegekend en op één perceel een kleiner bestemmingsvlak. De raad heeft daarover gesteld dat ook op die percelen is aangesloten bij de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik. [appellant sub 10] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. De raad heeft derhalve ook in zoverre in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een groter bestemmingsvlak toe te kennen. Het betoog faalt.

[locatie 13]

23. [appellant sub 10] betoogt dat de raad het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 13] te Deurne ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak is verkleind ten opzichte van de voorheen geldende bestemmingsplannen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het bouwvlak al in 2007 ten onrechte aan een zijde is verkleind. Het plan biedt daardoor ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden meer, aldus [appellant sub 10]. De raad is voorts ten onrechte niet ingegaan op zijn verzoek om een deel van het bouwvlak aan de voorzijde, dat niet praktisch bruikbaar is, te verplaatsen naar de achterzijde ten behoeve van toekomstige uitbreidingen. Volgens [appellant sub 10] leidt het gewenste bouwvlak niet tot onbeperkte en onaanvaardbare uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderij.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 13] hetzelfde is als in het vorige plan. In dat plan waren de bouwvlakken van veehouderijen beperkt vanwege het provinciaal beleid dat een bouwvlak op maat voorschreef, aldus de raad. Daarbij was nog wel ruimte gegeven voor 15% uitbreiding, maar daar heeft [appellant sub 10] inmiddels gebruik van gemaakt. Nu het perceel [locatie 12] nooit heeft behoord tot het agrarisch bedrijf aan de [locatie 13], wordt hij door de afsplitsing van het bouwvlak in zoverre niet beperkt. [appellant sub 10] heeft verder volgens de raad geen concrete uitbreidingsplannen met een ruimtelijke onderbouwing ingediend die een uitbreiding van het bouwvlak rechtvaardigen.

23.2. De Afdeling stelt vast dat de begrenzing van het agrarisch bouwvlak overeenkomt met het voorheen geldende plan, met uitzondering van het perceel [locatie 12], dat een woonbestemming heeft gekregen. Het uitgangspunt van de raad om in beginsel bij het voorheen geldende plan aan te sluiten, acht de Afdeling niet onredelijk. Wat betreft de omvang van het bouwvlak in het voorheen geldende plan heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat die begrenzing was ingegeven door het toen geldende provinciaal beleid, waarbij 15% uitbreiding mogelijk was, onjuist is. Nu het perceel [locatie 12], waar geen agrarische bedrijfsbebouwing staat, nooit deel heeft uitgemaakt van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 13] heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan [appellant sub 10] in zoverre niet beperkt in zijn bedrijfsactiviteiten ten opzichte van het voorheen geldende plan. De raad heeft derhalve in de afsplitsing van het perceel [locatie 12] in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het bouwvlak elders te vergroten. De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van een veehouderij door een vergroting van het bouwvlak, zoals door [appellant sub 10] gewenst, vanwege de ruimtelijke gevolgen daarvan onder meer op het gebied van geur en stikstof niet zonder nader onderzoek kan worden toegekend. Van belang is verder dat niet is gebleken hoe [appellant sub 10] zijn bedrijf wenst uit te breiden binnen het vergrote bouwvlak. Dat geldt ook voor de door hem subsidiair gewenste vormverandering. Gelet op het voorgaande heeft de raad het door [appellant sub 10] gewenste grotere bouwvlak in redelijkheid niet bij de vaststelling van het plan hoeven betrekken. De betogen falen.

Conclusie

23.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 10] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 11] (1T)

24. [appellante sub 11] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" op het perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie T, nummer 587, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat dit perceel wordt gebruikt ten behoeve van haar bedrijf, dat aansluitend is gevestigd en als zodanig is bestemd aan de [locatie 14] te Liessel. Volgens [appellante sub 11] valt het gebruik onder het overgangsrecht, omdat het is ontstaan voor de peildatum van 12 juni 1986. De raad heeft ook ten onrechte geen rekening gehouden met haar concrete plannen voor de gronden. De activiteiten zijn volgens [appellante sub 11] goed ingepast, hebben nimmer tot klachten bij omwonenden geleid en er is geen alternatieve locatie beschikbaar. De raad is bovendien in de nota van zienswijzen uitgegaan van de onjuiste gronden voor de ontwikkeling.

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012, in zaak nr. 201101856/1/A4 reeds is geoordeeld dat het gebruik van het perceel voor bedrijfsactiviteiten niet onder het overgangsrecht valt. [appellante sub 11] heeft geen nieuwe bewijzen overgelegd. Met de handhavingsprocedure die door het college is gestart, is het wenselijke toekomstige gebruik gegeven, aldus de raad. De raad stelt verder dat het kaartje in de nota van zienswijzen de gronden bij benadering aanwijst. Dit heeft geen invloed gehad op de inhoudelijke besluitvorming.

24.2. Het bestreden perceel heeft de bestemming "Agrarisch - 3".

Niet is in geschil dat een gebruik voor het bedrijf daarmee niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 44, lid 44.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 44.2.4 is het bepaalde in 44.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

In het voorheen geldende plan "Buitengebied" had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 3.8.1 van de voorschriften van dat plan is het verboden gronden en opstallen te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bestemming.

Ingevolge artikel 31.2.1 mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik, dat strijdig met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

Niet in geschil is dat het daarvoor geldende bestemmingsplan op 12 juni 1986 rechtskracht heeft verkregen.

24.3. Uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012 volgt dat het college van burgemeester en wethouders aan [appellante sub 11] een tijdelijke gedoogbeschikking heeft gegeven voor het in werking hebben van een inrichting op een deel van het perceel tot 1 februari 2015. Vanwege strijd met het bestemmingsplan is een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting na die datum geweigerd. De Afdeling heeft in die uitspraak op het beroep van [appellante sub 11] onder meer overwogen dat met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat het aangevraagde bedrijfsmatig gebruik van het perceel was aangevangen voor 12 juni 1986 en door het overgangsrecht van het voorheen geldende plan werd beschermd.

24.4. Gebleken is dat de foto's en verklaringen die [appellante sub 11] heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat het gebruik wederom onder het overgangsrecht is gebracht, dezelfde zijn als in de hiervoor genoemde procedure over de geweigerde omgevingsvergunning. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot deze foto's en verklaringen anders te oordelen dan in voormelde procedure. [appellante sub 11] heeft ook anderszins niet aannemelijk dat het gebruik onder het overgangsrecht van het plan is gebracht. Nu het gelet daarop illegaal gebruik betreft, waartegen door het college van burgemeester en wethouders handhavend wordt opgetreden, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het gebruik als zodanig te bestemmen. De raad heeft daarbij voorts toegelicht dat hij, net als het college, een dergelijk bedrijfsmatig gebruik in het buitengebied onwenselijk acht. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met de wens van [appellante sub 11] Voor zover in de nota van zienswijzen onjuiste gronden zijn aangeduid, is niet gebleken dat de raad de situatie ter plaatse onjuist voor ogen had, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt. De betogen falen.

24.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 11] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12] (1Y)

25. [appellant sub 12] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 1" en een bouwvlak aan de [locatie 15] te Deurne ter plaatse van haar woning ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat een woonbestemming moet worden toegekend aan haar woonboerderij, zoals al in 2004 bij de vergunde verbouwing is afgesproken. De raad stelt verder ten onrechte dat het reconstructieplan en de Verordening aan een woonbestemming in de weg staan en dat een burgerwoning een beperking oplevert voor veehouderijen in de omgeving. Het plan dient juist als ruimtelijk instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkelingen worden neergelegd, aldus [appellant sub 12]. Door de agrarische bestemming kan de woning niet aan derden worden verkocht.

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een beleidsneutrale omzetting is en dat de agrarische bestemming overeenkomt met het voorheen geldende plan. Die bestemming is in 2007 bij de vaststelling van het plan toegekend omdat op grond van het reconstructieplan in een landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) geen burgerwoningen zijn toegestaan. De raad stelt voorts dat het bestaande gebruik in het plan is toegestaan en op dit moment verder geen concreet initiatief bestaat.

25.2. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch - 1" met de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf", "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en een bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak agrarische economie;

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

c. agrarisch grondgebruik;

(…)

een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2 opgenomen "Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving".

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming gebruik van gronden en/of opstallen voor woondoeleinden, met uitzondering van bedrijfswoningen (…).

Ingevolge lid 3.5.3 wordt onder gebruik overeenkomstig de bestemming beschouwd het gebruik van de bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen - niet zijnde bedrijfsgebouwen - en gronden binnen het agrarisch bouwvlak voor burgerbewoning, indien deze bewoning plaatsvindt door de voormalige agrariër, door de in de toekomst op deze locatie te stoppen agrariër en door een ieder die op 5 juli 2005 het pand bewoonde. Bouwaanvragen, die betrekking hebben op de woonfunctie op dit perceel worden behandeld alsof het agrarische bedrijf nog aanwezig is.

Het perceel had in het voorheen geldende bestemmingsplan eveneens een agrarische bedrijfsbestemming.

25.3. Het gebruik van de woning voor woondoeleinden door [appellant sub 12] is in artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels als zodanig toegestaan, nu zij ter plaatse reeds voor 5 juli 2005 woonde. Evenwel wil zij de woning verkopen. Nu een eventuele koper de woning en het bijbehorende perceel niet zal mogen gebruiken voor woondoeleinden, wordt [appellant sub 12] door het plan in haar gebruiksmogelijkheden beperkt.

25.4. Niet is in geschil dat de woning vanaf begin jaren ‘80 niet meer in gebruik is als agrarische bedrijfswoning. [appellant sub 12] heeft de woning in 2001 gekocht en in 2004 verbouwd. Thans zijn er geen agrarische bedrijfsgebouwen meer aanwezig op het perceel. [appellant sub 12] heeft een brief van het college van burgemeester en wethouders overgelegd van 9 mei 2003, waarin wordt medegedeeld dat het voornemens is medewerking te verlenen aan het door [appellant sub 12] ingediende bouwplan. Ter zitting heeft de raad erkend dat dit een bouwplan betrof voor een woonboerderij.

Niet is echter gebleken dat de raad bij de toekenning van een agrarische bedrijfsbestemming rekening heeft gehouden met dit positief ontvangen bouwplan voor een woonboerderij en de door [appellant sub 12] overgelegde stukken. Daarbij betrekt de Afdeling dat bestaande legale bouwwerken - bouwwerken die met een daartoe strekkende vergunning zijn opgericht - gelet op de rechtszekerheid, in beginsel als zodanig te dienen worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. De enkele verwijzing van de raad naar het voorheen geldende plan en de op dat moment geldende regelgeving omtrent woningen in een LOG geeft, gelet op de voornoemde omstandigheden, onvoldoende blijk van een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging. Het betoog slaagt.

25.5. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog onderzoek te doen naar voor de woning aan de [locatie 15] verleende bouw- dan wel omgevingsvergunningen, alsmede, mede in het licht van de resultaten van dit onderzoek, alsnog toereikend te motiveren waarom ter plaatse geen woonbestemming wordt toegekend, dan wel een andere bestemming voor dit perceel vast te stellen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 13] (1F)

26. [appellant sub 13] kan zich niet verenigen met het voor de woning op het perceel [locatie 16] te Deurne opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht. Hij betoogt dat dit ten onrechte uitsluitend toestaat dat de volgens de gemeentelijke basisadministratie als hoofdbewoner en diens partner ingeschreven personen op dit adres mogen wonen. Hij voert aan dat bij gebrek aan een definitie van de term hoofdbewoner niet duidelijk is wie in de woning mag wonen. Verder betoogt hij dat het ten onrechte niet mogelijk is dat eventuele toekomstige partners van hem of zijn huidige partner mogen wonen in de woning. Ook de inwoning van zijn dochter wordt ten onrechte niet beschermd door het overgangsrecht. Dit is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

26.1. De raad stelt dat het doel van het persoonsgebonden overgangsrecht is dat zonder een actieve inzet van de gemeente door middel van verwerving of onteigening, aan de ongewenste bewoning een einde komt door beëindiging van het gebruik. Deze doelstelling zou worden ondergraven indien het persoonsgebonden karakter zou worden opgerekt door ook aan kinderen en eventuele toekomstige partners een dergelijk woonrecht toe te kennen.

Over artikel 8 van het EVRM stelt de raad dat voor zover het persoonsgebonden overgangsrecht kan worden beschouwd als een inmenging op het privé- en gezinsleven, deze inmenging haar grondslag vindt in de Wro en artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en de op grond van die wet nader vastgestelde regelgeving in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Bij wet is daarom voorzien in de inmenging in het belang dat artikel 8 van het EVRM beoogt te beschermen. Verder wijst hij er op dat het voorschrift over het gebruik van woningen met een persoonsgebonden woonrecht er in dit geval toe strekt om permanente bewoning te voorkomen, hetgeen noodzakelijk is in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen.

26.2. Aan het perceel waarop de woning [locatie 16] staat en waarin [appellant sub 13] en zijn [partner] wonen, is de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Ingevolge artikel 44, lid 44.3, onder a, van de planregels mag het gebruik als woning ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" worden voortgezet en wel uitsluitend door de persoon/personen die op het moment van het van kracht worden van deze voorschriften volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) van de gemeente Deurne als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres.

In de gemeentelijke basisadministratie is [appellant sub 13] ingeschreven als de hoofdbewoner van de woning.

26.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

26.4. Over de term 'hoofdbewoner' overweegt de Afdeling dat dit begrip niet gedefinieerd is in de planregels. Dit neemt niet weg dat uit lid 44.3 volgt dat ter bepaling van de hoofdbewoner de GBA dient te worden geraadpleegd. Nu uit de GBA volgt wie de hoofdbewoner is, in dit geval [appellant sub 13], bestaat geen grond voor het oordeel dat de planregel onduidelijk is. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat de bepaling zo moet worden uitgelegd dat op de peildatum, te weten de inwerkingtreding van het plan, zowel de hoofdbewoner als diens partner worden beschermd door het overgangsrecht. Ook bij het overlijden van de hoofdbewoner wordt de partner dus beschermd door het overgangsrecht. De Afdeling ziet geen grond voor een andere uitleg van deze bepaling.

Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat de hoofdbewoner en diens partner ten tijde van het in werking treden van het plan, in dit geval [appellant sub 13] en [partner], kunnen bepalen welke andere gezinsleden bij hen mogen inwonen, zolang zij zelf nog in de woning wonen. Eerst op het moment dat beide personen niet meer in de woning wonen, eindigt het persoonsgebonden overgangsrecht en mogen de gezinsleden die op dat moment in de woning wonen, daar niet langer wonen. De uitleg die de raad aan lid 44.3 geeft, is evenwel niet letterlijk opgenomen in dat lid. Nu het plan in zoverre niet overeenstemt met de bedoeling van de raad, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

Over de gestelde strijd met artikel 8 van het EVRM overweegt de Afdeling dat het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten op respect voor het privéleven en de woning van [appellant sub 13] en zijn gezin. Daarbij is van belang dat de raad een groot belang heeft bij een beëindiging van de ongewenste bewoning zonder dat daar een actieve inzet door verwerving of onteigening voor nodig is. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellant sub 13] enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. Het betoog faalt.

26.5. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak een passende regeling vast te stellen voor het persoonsgebonden overgangsrecht voor zover dat ziet op de woning op het perceel [locatie 16] te Deurne. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellante sub 14] (1G)

27. [appellante sub 14] kan zich niet verenigen met de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" die aan de gronden waarop de woning [locatie 17] te Deurne staat is toegekend. In deze woning woont de vader van [maat A]. Hij betoogt dat de woning geen noodwoning is die overeenkomstig het daarvoor geldende beleid voor persoonsgebonden overgangsrecht in aanmerking komt en dat de woning als tweede bedrijfswoning had moeten worden bestemd. Hij voert aan dat hij weliswaar geen beroep heeft ingesteld tegen het vorige plan, waarin eveneens persoonsgebonden overgangsrecht was toegekend aan de woning, maar dat in de procedure tegen het vorige plan de Afdeling de beroepen van anderen die tegen deze aanduiding voor hun woningen zijn opgekomen, gegrond heeft verklaard en dat de aspecten die de Afdeling voor dat oordeel betrok, nu van toepassing zijn op de woning [locatie 17]. Zo is volgens [appellante sub 14] van belang dat de woning een eigen ontsluiting heeft aan de openbare weg, dat er een bouwvergunning is verleend, dat de persoon op wie het overgangsrecht ziet nog meewerkt in het agrarisch bedrijf van [appellante sub 14], dat er gemeentelijke belastingen worden betaald, dat de woning in de gemeentelijke basisadministratie wordt vermeld en dat [maat A] een maatschap met zijn vader heeft gehad.

27.1. De raad stelt dat in het plan van 2007 aan 47 woningen, die niet positief zijn beoordeeld met gebruikmaking van de Beoordelingsladder noodwoningen, persoonsgebonden overgangsrecht is toegekend. Dit betrof met name woningen die liggen in een LOG, waarbinnen overeenkomstig het toenmalige beleid geen nieuwe woonbestemmingen mochten worden toegevoegd.

Omdat de bedoelde woning in een LOG ligt en omdat de woning niet wordt gebruikt als tweede bedrijfswoning, wordt niet voldaan aan de criteria uit de Beoordelingsladder noodwoningen en is er overeenkomstig dat beleid een persoonsgebonden overgangsrecht toegekend.

27.2. Aan het perceel [locatie 17] zijn onder meer de bestemming "Agrarisch - 1" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Voorts ligt het perceel in een in de Verordening aangewezen primair landbouwontwikkelingsgebied.

27.3. Stap 4 van de Beoordelingsladder Noodwoningen luidt:

"In welk gebied ligt het gebouw; landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied, extensiveringsbied overig of extensiveringsgebied natuur.

- Indien in landbouwontwikkelingsgebied gelegen, niet legaliseren. Het gebouw onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen en als zodanig aanduiden op de plankaart (en de hoofdbewoners(s) op de lijst behorende bij het bestemmingsplan), tenzij sprake is van een eerste bedrijfswoning (mits aan het volwaardigheidscriterium wordt voldaan) of een tweede bedrijfswoning (mits positief advies van Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB)."

27.4. Vast staat dat de woning [locatie 17] in een LOG ligt. Verder is niet in geschil dat op het perceel al een bedrijfswoning aanwezig is. In het hiervoor geldende plan was eveneens voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht voor het plandeel met de woning. Verder staat vast dat in het daarvoor geldende plan de woning als noodwoning was aangeduid.

Voor het gebruik van de woning als tweede bedrijfswoning is geen positief advies van de AAB opgesteld. Gelet hierop en op het feit dat de woning in een LOG ligt, heeft de raad terecht gesteld dat toepassing van de Beoordelingsladder Noodwoningen zou moeten leiden tot het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor de huidige bewoner. Over de door [appellante sub 14] genoemde aspecten, die de Afdeling in haar uitspraak op de beroepen tegen het hiervoor geldende plan zou hebben betrokken, overweegt de Afdeling dat deze aspecten, behoudens de omstandigheid dat een bouwvergunning is verleend, blijkens die uitspraak niet ten grondslag hebben gelegen aan gegronde beroepen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Bij besluit van 6 februari 1964 is evenwel een bouwvergunning verleend voor een kippenhok op het perceel [locatie 18] (thans [locatie 17]) met de handgeschreven toevoeging "bejaardenwoning". Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat de raad er rekening mee heeft gehouden dat de bouwvergunning mogelijk ook betrekking heeft op een bejaardenwoning. In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid. Het betoog slaagt.

27.5. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak een passende regeling vast te stellen voor de woning op het perceel [locatie 17]. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 15] (1Z)

28. [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - 3" die is toegekend aan zijn perceel [locatie 19] te Deurne. Volgens hem is deze bestemming niet doelmatig omdat de bedrijfsbebouwing al vele jaren niet meer in gebruik is voor agrarische doeleinden, maar voor opslag en stalling. Hij wijst er op dat de Afdeling in haar voornoemde uitspraak van 31 maart 2010 om die reden het plandeel met de agrarische bestemming voor dit perceel heeft vernietigd. Hij wijst er voorts op dat de stallingsactiviteiten niet op korte termijn zullen worden beëindigd en nu ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht.

[appellant sub 15] kan zich verder niet verenigen met de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" die is toegekend aan het deel van zijn perceel waarop zijn woning staat. Volgens hem heeft de raad niet gemotiveerd waarom overeenkomstig de Beoordelingsladder Noodwoningen de aanduiding is toegekend. Hij wijst er op dat de redenering van de raad dat op grond van een bouwvergunning uit 1969 voor de oorspronkelijke champignonkwekerij, alleen een bouwvlak behoefde te worden opgenomen, onjuist is. Hij betoogt dat in de loop der tijd de functie is gewijzigd, met instemming van de raad. Verder voert hij aan dat de raad niet heeft gereageerd op zijn stelling dat op de bewoning van de woningen met de adressen Hemelrijkseweg 15a, [locatie 20] en Goorweg 27 en Kranenmortelweg 11 vergelijkbaar is met zijn situatie en dat in die gevallen ofwel een woonbestemming is toegekend ofwel regulier overgangsrecht toegekend.

28.1. De raad stelt dat toepassing van de Beoordelingsladder Noodwoningen niet zou leiden tot het toekennen van een woonbestemming. Hij wijst er op dat in een agrarisch bedrijfsgebouw wordt gewoond en dat overeenkomstig punt 3 van de Beoordelingsladder Noodwoningen in zo'n geval geen legalisatie plaatsvindt, maar persoonsgebonden overgangsrecht wordt toegekend. Voor regulier gebruiksovergangsrecht heeft de raad geen aanleiding gezien omdat met het bestemmingsplan van 2007 al was beoogd de situatie te beëindigen en het voor de tweede maal onder het gebruiksovergangsrecht brengen niet mogelijk en gewenst is. Over de bouwvergunning stelt de raad dat de bebouwing binnen het bouwvlak is gebracht en daarmee is gelegaliseerd. Over het adres Hemelrijkseweg 15a stelt de raad dat deze woning een voormalige agrarische woning is die een woonbestemming heeft gekregen. Deze woning was in het bestemmingsplan van 1988 niet als noodwoning aangeduid waardoor de Beoordelingsladder niet van toepassing was. Hetzelfde geldt volgens de raad voor de woning op het adres [locatie 20] en Kranenmortelweg 11. Verder stelt hij dat het perceel Goorweg 17 een agrarische bestemming heeft, en dat die bestemming geen zelfstandige bewoning mogelijk maakt.

28.2. Aan het perceel [locatie 19] zijn de bestemming "Agrarisch - 3" en onder meer de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Ingevolge artikel 44, lid 44.3, onder a, van de planregels mag het gebruik als woning ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" worden voortgezet en wel uitsluitend door de persoon/personen die op het moment van het van kracht worden van deze voorschriften volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Deurne als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres.

28.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" van 1988 was aan het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok A (met woning)" toegekend, met de aanduiding "noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)".

28.4. Bij besluit van 30 januari 1969 is een bouwvergunning verleend voor een champignonkwekerij op het perceel [locatie 20] (thans na vernummering: [locatie 19]). Bij brief van 20 mei 1969 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 15] meegedeeld dat het toestaat dat hij tijdelijk inwoont in de bedrijfsruimte.

28.5. Stap 3 in de Beoordelingslader noodwoningen luidt als volgt:

"3. Wordt er gewoond in een (agrarisch) bedrijfsgebouw (stal)?

- Indien ja, niet legaliseren. Het gebouw onder het persoonsgebonden overgangsrecht brengen en als zodanig aanduiden op de plankaart (en de hoofdbewoners(s) opnemen op de lijst behorende bij het bestemmingsplan).

- Indien nee, verder naar 4."

28.6. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sinds enkele jaren de loods niet meer wordt gebruikt voor agrarische doeleinden en dat een melding op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is ingediend voor het stallen van motorvoertuigen, aanhangers en caravans en het voorhanden hebben van een werkplaats, niet met zich brengt dat de raad gehouden is deze activiteiten als zodanig te bestemmen. Anders dan [appellant sub 15] betoogt, volgt dit evenmin uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010. In die uitspraak heeft de Afdeling enkel overwogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingplan onzorgvuldig tot stand was gekomen omdat de raad heeft aangegeven dat abusievelijk geen bouwvlak was opgenomen en omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met de bouwvergunning die in 1969 is verleend. Het betoog faalt.

Over de toetsing aan de Beoordelingsladder noodwoningen overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toetsing aan de beoordelingsladder leidt tot de slotsom dat agrarische bebouwing wordt bewoond en dat overeenkomstig punt 3 van de beoordelingsladder in zo'n geval persoonsgebonden overgangsrecht wordt opgenomen. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de Beoordelingsladder Noodwoningen heeft kunnen toepassen. De in 1969 verleende bouwvergunning maakt dit niet anders, nu deze alleen ziet op de bouw van een champignonkwekerij, en niet op de bouw van een burgerwoning. Het betoog faalt.

Over de door [appellant sub 15] gemaakte vergelijking met de woningen Hemelrijkseweg 15a, [locatie 20], Goorweg 27 en Kranenmortelweg 11 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De woningen Hemelrijkseweg 15a, [locatie 20] en Kranenmortelweg 11 waren in het hiervoor geldende plan niet als een noodwoning aangeduid en de woning Goorweg 27 behoort als onzelfstandige woning bij een daar gevestigd agrarisch bedrijf. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 15] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

28.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 15] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 16] (1C)

29. [appellante sub 16] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bos" aan de Molenhuisweg ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie Q, nr. 1535. Daartoe voert zij aan dat het bos met een kapvergunning is gerooid en de gronden in gebruik zijn als landbouwgrond, zoals overeengekomen toen hij de gronden kocht van de gemeente in 2002. Gelet daarop dient aan de gronden een agrarische bestemming te worden gegeven.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in de voorheen geldende plannen sinds 2002 een bosbestemming heeft gehad, waartegen de [appellante sub 16] niet is opgekomen. Omdat het plan een beleidsneutrale omzetting is, bestaat geen aanleiding de bestemming te wijzigen, aldus de raad.

29.2. [appellante sub 16] heeft de gronden van de gemeente gekocht, in ruil voor de verkoop van een deel van haar gronden die de gemeente heeft gebruikt voor de aanleg van een nieuwe weg. In de door [appellante sub 16] overgelegde intentieverklaring staat dat het gaat om "een perceel landbouwgrond/voormalige bosperceel" en staat dat de gemeente zorg draagt voor een kap- en ontgrondingvergunning. Niet is in geschil dat het bos daadwerkelijk met kapvergunning is gerooid en dat de gronden thans agrarisch worden gebruikt. Echter, niet is gebleken dat de raad met deze omstandigheden, waarvan hij op de hoogte was, rekening heeft gehouden bij de toekenning van de bestemming "Bos". Dat het een beleidsneutrale omzetting is, maakt niet dat de raad zonder meer de vorige bestemming heeft kunnen overnemen, nu een bestemmingsplan in het stelsel van de Wro het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. Daarbij is ook van belang dat de raad geen ruimtelijke bezwaren heeft tegen een agrarische bestemming ter plaatse. De raad heeft immers te kennen gegeven de bestemming bij een volgende herziening te zullen aanpassen en de Afdeling gevraagd bij een gegrond beroep zelf in de zaak te voorzien door opname van een agrarische bestemming. De raad heeft het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

29.3. Anders dan de raad heeft verzocht, zal de Afdeling niet zelf voorzien door een agrarische bestemming toe te kennen aan het perceel, nu in zoverre een afweging van de raad gewenst is, gelet op de verschillende agrarische bestemmingen en aanduidingen die het plan kent en nu belangen van derden in zoverre niet uit te sluiten zijn. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling daarom de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak een andere planregeling vast te stellen voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie Q, nr. 1535, waarmee het agrarisch gebruik als zodanig wordt toegestaan. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellante sub 17] (1V)

Netten (percelen genummerd 380, 595, 496 en 908)

30. [appellante sub 17], die een wildfokkerij met slachterij exploiteert aan de [locatie 21] te Neerkant, voert aan dat de raad de bestaande netten op de percelen met de kadastrale nummers 380, 595, 496 en 908 ten onrechte niet heeft toegestaan. Op deze gronden houdt zij gevogelte als onderdeel van haar wildfokkerij en de netten zijn noodzakelijk om te voorkomen dat de vogels uitbreken.

31. De raad stelt zich op het standpunt dat het een beleidsneutrale omzetting betreft. Bouwwerken die zonder daartoe strekkende vergunning zijn opgericht, zijn niet als zodanig bestemd. Voor zover de bouwwerken lager zijn dan 2 m, zijn ze overigens wel toegestaan.

32. Het perceel met nummer 380 heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en Natuur". De percelen met de nummers 595, 496 en 908 hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, en artikel 7, lid 7.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" onderscheidenlijk "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a/b. agrarisch grondgebruik;

een en ander met bijbehorende voorzieningen en overeenkomstig de in 6.1.2 onderscheidenlijk 7.1.2 opgenomen "Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving".

Ingevolge lid 6.2.5, onder a, en 7.2.2, onder a, mogen uitsluitend worden opgericht bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale bouwhoogte van 2 m, (…).

32.1. [appellante sub 17] heeft ter zitting verklaard dat de netten of volières, met name de palen waaraan deze zijn bevestigd, tot ongeveer 3 m hoog zijn. Nu niet overal aan de maximale hoogte van 2 m wordt voldaan, zijn de netten op grond van het plan niet toegestaan. Volgens [appellante sub 17] zijn de netten al geruime tijd aanwezig en noodzakelijk voor de bedrijfsvoering, omdat het zonder de netten onmogelijk is om op de gronden gevogelte te houden. De hoogte is volgens [appellante sub 17] voorts noodzakelijk in verband met het mogelijk opvliegen van de vogels, waardoor de netten niet strak kunnen zijn gespannen. Ook is dat nodig in geval van sneeuwval. De raad heeft op dit punt alleen gewezen op de beleidsneutrale omzetting van het voorgaande plan. Daaruit blijkt niet wat de ruimtelijke bezwaren van de raad tegen de netten zijn. Voorts heeft de raad de wildfokkerij, als zijnde veehouderij, gevestigd aan de [locatie 21], aanvaardbaar geacht en als zodanig bestemd. Evenmin is de raad daarbij ingegaan op de gestelde noodzakelijkheid van de netten voor de bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de netten op de genoemde percelen, die op sommige plekken hoger zijn dan thans in de planregels is toegestaan, in het plan niet mogelijk zijn gemaakt. Het betoog slaagt.

De slachterij ([locatie 21])

33. [appellante sub 17] voert aan dat de slachterij op het perceel [locatie 21] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De slachterij dient als niet-agrarische nevenactiviteit te worden opgenomen in artikel 6, lid 6.1.2, onder i, van de planregels. Het plan leidt in zoverre tot een onevenredige beperking van haar bedrijfsactiviteiten. De slachterij is vergund en zal ook niet worden beëindigd, aldus [appellante sub 17].

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de slachterij als onderdeel van het agrarisch bedrijf op grond van artikel 6, lid 6.5.1, onder b, van de planregels is toegestaan. Dat komt volgens de raad overigens overeen met de slachterijactiviteiten die in de omgevingsvergunning voor milieu zijn toegestaan. Een omvangrijkere slachterij acht de raad niet wenselijk ter plaatse en was in het voorheen geldende plan ook niet toegestaan. In dat geval gaat het volgens de raad niet meer om een agrarische activiteit.

33.2. Het perceel [locatie 21] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en een bouwvlak.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 6.1.2, onder i, is een niet-agrarische nevenactiviteit naast de agrarische bedrijfsvoering uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" met de hierna aangegeven aanduiding en wel alleen voor de activiteiten en in de maximale omvang zoals die voor de betreffende locatie hierna staat vermeld.

In de bijbehorende tabel is de slachterij aan de [locatie 21] niet genoemd.

Ingevolge lid 6.5.1, aanhef en onder b, geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming gebruik van gronden en/of opstallen voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten tenzij dit plaatsvindt ten behoeve van de agrarische productie binnen het bedrijf dan wel grotendeels (= minimaal 80%) uitsluitend betrekking heeft op agrarische producten van het eigen bedrijf.

33.3. [appellante sub 17] heeft ter zitting toegelicht dat op dit moment meer dan 20% van het geslachte wild in de slachterij van buiten het eigen bedrijf komt en dat dit kan oplopen tot ongeveer 50%. De slachterijactiviteiten zijn derhalve in zoverre niet toegestaan op grond van artikel 6, lid 6.5.1, aanhef en onder b, van de planregels.

Niet is in geschil dat het perceel op grond van het voorheen geldende plan eveneens een agrarische bestemming had. Daarbinnen was de slachterij, in de door [appellante sub 17] genoemde omvang, niet als zodanig toegestaan. Daarbij is van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dat geval niet meer als onderdeel van het agrarisch bedrijf aan te merken is. Voor zover [appellante sub 17] ter zitting heeft betoogd dat de slachterij als een agrarische bedrijfsactiviteit kan worden aangemerkt, wordt overwogen dat een slachterij niet is gericht op het houden van dieren, maar op het slachten daarvan en derhalve geen agrarisch bedrijf is, als bedoeld in de planregels. Voorts is niet gebleken dat een omgevingsvergunning voor bouwen voor de slachterij is verleend, waaruit het gebruik in de door [appellante sub 17] gewenste omvang rechtstreeks voortvloeit. Dat de slachterij is vermeld in de melding op grond van de Wet milieubeheer maakt niet dat deze planologisch was toegestaan. Bovendien heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat in de milieuvergunning voor de inrichting als voorwaarde is opgenomen dat 80% van de verwerkte producten van het eigen bedrijf dient te komen. Nu de slachterij in de door [appellante sub 17] gestelde omvang illegaal is en gelet op het terughoudende beleid van de raad ten aanzien van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten in het buitengebied, heeft de raad in redelijkheid de slachterij niet als niet-agrarische activiteit hoeven toestaan, maar kunnen volstaan met de planregeling in artikel 6, lid 6.5.1, aanhef en onder b, van de planregels. De raad heeft daarbij in redelijkheid, met het oog op het behouden van het agrarische karakter dat de raad voor ogen heeft, kunnen voorschrijven dat minimaal 80% van het geslachte wild van het eigen bedrijf dient te komen. Nu de slachterij hiermee is toegestaan, zolang deze onderdeel is van het agrarisch bedrijf, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit leidt tot een onevenredige beperking van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 17].

Het betoog faalt.

[locatie 22]

34. Verder voert [appellante sub 17] aan dat de woning aan de [locatie 22] ten onrechte niet als plattelandswoning of burgerwoning is bestemd. De woning wordt bewoond door een derde. De raad heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.

34.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

34.2. Ter zitting heeft [appellante sub 17] verklaard dat in de woning een derde woont, die geen binding heeft met haar agrarische bedrijf. Volgens de toelichting van [appellante sub 17] ter zitting kan deze persoon door de toegekende agrarische bedrijfsbestemming de woning niet verkopen aan derden. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 17] zich in zoverre beroept op rechtsregels die niet strekken tot de bescherming van het belang waarin [appellante sub 17] in deze procedure bescherming zoekt, te weten haar bedrijfsbelang, maar die strekken tot bescherming van de belangen van de eigenaar of bewoner van de woning. Niet is immers gesteld of gebleken dat [appellante sub 17] als gevolg van de agrarische bedrijfsbestemming die ter plaatse is toegekend in haar bedrijfsactiviteiten wordt beperkt. Gelet op het voorgaande kan dit betoog van [appellante sub 17] gelet op artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit en ziet de Afdeling geen aanleiding dit betoog te behandelen.

Conclusie

34.3. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren waarom de bestaande netten op de percelen kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie U, nummers 380, 595, 496 en 908 niet mogelijk zijn gemaakt, dan wel een gewijzigde of nieuwe planregeling vast te stellen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van de NFE en anderen (1AA)

Omschakeling van pelsdierhouderij naar andere intensieve veehouderij

35. De NFE en anderen betogen dat artikel 3 en artikel 5 van de planregels rechtsonzeker zijn, omdat onduidelijk is of bestaande pelsdierhouderijen kunnen omschakelen naar andere vormen van intensieve veehouderij.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de agrarische bouwvlakken voor pelsdierhouderijen mede de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Daardoor is het vestigen van andere intensieve veehouderijbedrijven mogelijk.

35.2. De bestaande pelsdierhouderijen in het plangebied hebben de bestemming "Agrarisch - 1" en "Agrarisch - 3" gekregen met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij" en "intensieve veehouderij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, onder b, en artikel 5, lid 5.1.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" onderscheidenlijk "Agrarisch - 3" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf; een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2 onderscheidenlijk 5.1.2 opgenomen "Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 2, en artikel 5, lid 5.1.2, onder f, sub 2, van de planregels zijn de bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten per agrarisch bouwvlak aangeduid en onderscheiden zich in de volgende bedrijfstakken:

c. een intensieve veehouderij, niet zijnde een (intensieve) geiten- en/of schapenhouderij of pelsdierhouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij";

e/f. een pelsdierhouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder g, sub 5, en artikel 5, lid 5.1.2, onder g, sub 5, van de planregels zijn intensieve veehouderijen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduidingen "intensieve veehouderij", "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden/intensieve veehouderij", en "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij/grondgebonden".

35.3. Nu de percelen met de pelsdierhouderijen zowel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij" als de aanduiding "intensieve veehouderij" hebben, zijn op grond van de planregels op die percelen ook zowel een pelsdierhouderij als een intensieve veehouderij, niet zijnde een (intensieve) geiten- en/of schapenhouderij of pelsdierhouderij, toegestaan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels op dit punt onduidelijk zijn. Het betoog faalt.

Omschakeling naar pelsdierhouderij

36. De NFE en anderen voeren aan dat de raad artikel 3, lid 3.1.2, onder g, sub 3, en artikel 5, lid 5.1.2, onder g, sub 3, van de planregels, inhoudende dat omschakeling van een ander intensieve veehouderijbedrijf naar een pelsdierhouderij niet is toegestaan, ten onrechte heeft vastgesteld. Aan dit verbod ligt geen ruimtelijk motief ten grondslag, nu de ruimtelijke uitstraling van een pelsdierhouderij niet verschilt van andere intensieve veehouderijen. De verwijzing van de raad naar de Wet verbod pelsdierhouderij is ondeugdelijk, nu die wet niet is gebaseerd op ruimtelijke motieven. Ook is deze wet bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:6161; www.rechtspraak.nl), in samenhang gelezen met het herstelvonnis van 18 juni 2014, buiten werking gesteld. De raad had moeten weten dat de wet juridisch niet houdbaar zou zijn.

De NFE en anderen betogen verder dat de raad aan het agrarisch bouwvlak aan de [locatie 24] ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij" heeft toegekend. Daartoe voeren zij aan dat de eigenaar, [belanghebbende C], ten tijde van de vaststelling van het voorbereidingsbesluit van 10 april 2012 reeds concrete plannen had om ter plaatse zijn pelsdierhouderij, gevestigd aan de [locatie 23], uit te breiden. Op grond van het voorheen geldende plan was dit mogelijk. De raad heeft met deze concrete plannen ten onrechte geen rekening gehouden.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het verbod het voorbereidingsbesluit van 10 april 2012 in het plan is verwerkt. Vanaf 15 januari 2013 is het bij wet verboden nertsen te houden, tenzij een beroep kan worden gedaan op overgangsrecht. Een planregeling die voorziet in de nieuwvestiging zou derhalve niet uitvoerbaar zijn. Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro dient de raad de uitvoerbaarheid bij de vaststelling van een plan te betrekken en derhalve is het wettelijk verbod ruimtelijk relevant. Uit de genoemde uitspraak van de rechtbank, waartegen overigens door de Staat hoger beroep is ingesteld, volgt volgens de raad voorts niet dat het in de wet opgenomen verbod in de toekomst niet zal gelden.

Op het perceel [locatie 24] was ten tijde van de vaststelling van het plan geen pelsdierhouderij gevestigd. Het mogelijk maken van een pelsdierhouderij ter plaatse zou niet uitvoerbaar zijn geweest, omdat de wet hieraan in de weg zou staan, aldus de raad.

36.2. De bestaande pelsdierhouderijen in het plangebied hebben de bestemming "Agrarisch - 3" en "Agrarisch - 5" met onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij".

Het perceel [locatie 24] heeft geen aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, onder b, en artikel 5, lid 5.1.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" onderscheidenlijk "Agrarisch - 3" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf; een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2 onderscheidenlijk 5.1.2 opgenomen "Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving".

Ingevolge lid 3.1.2, onder g, sub 3, en lid 5.1.2, onder g, sub 3, van de planregels is een pelsdierhouderij uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pelsdierhouderij"; omschakeling naar een pelsdierhouderij is niet toegestaan.

36.3. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

36.4. De raad heeft, anders dan in het voorheen geldende plan, een specifieke aanduiding toegekend aan de agrarische bouwvlakken van de bestaande pelsdierhouderijen. Op intensieve veehouderijlocaties zonder deze aanduiding is de vestiging van of omschakeling naar een pelsdierhouderij niet meer mogelijk. Hiermee heeft de raad een onderscheid gemaakt tussen pelsdierhouderijen enerzijds en andere vormen van intensieve veehouderij, niet zijnde schapen- of geitenhouderijen, anderzijds.

In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Verder volgt uit artikel 3.1, tweede lid, van de Wro dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.

De raad heeft aan de planregeling ten grondslag gelegd dat vanwege de op 15 januari 2013 in werking getreden Wet verbod pelsdierhouderijen alleen bestaande pelsdierhouderijen zullen zijn toegestaan gedurende de planperiode. Nieuwe pelsdierhouderijen zijn daarom niet meer mogelijk gemaakt. Bestaande pelsdierhouderijen mogen op grond van de wet worden voortgezet tot 1 januari 2024 en zijn als zodanig bestemd in het plan. De raad heeft verder gesteld dat de planregeling een vervolg is op het in het voorbereidingsbesluit opgenomen omschakelverbod. Daarmee was, vooruitlopend op het wettelijk verbod, beoogd toekomstige leegstand als gevolg van het op termijn verdwijnen van de pelsdierhouderijen en de mogelijke verslechtering van het woon- en leefklimaat in aanloop daarnaartoe te beperken. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij de intensieve veehouderijlocaties wenst te behouden voor agrarische bedrijven die ter plaatse duurzaam kunnen worden gevestigd. Daarnaast speelt volgens de raad een rol dat de regelgeving omtrent geur bij pelsdierhouderijen is verouderd ten opzichte van andere intensieve veehouderijtakken, vanwege de al langere tijd onzekere toekomst. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, gelet op het voorgaande, niet in redelijkheid deze planregeling voor pelsdierhouderijen heeft kunnen opnemen. Dat aan de Wet verbod pelsdierhouderijen geen ruimtelijk motief ten grondslag ligt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de raad met de ruimtelijke gevolgen van die wet en de gevolgen voor de uitvoerbaarheid van het plan rekening heeft gehouden. De door de NFE en anderen genoemde uitspraak, waarmee de wet buiten werking is gesteld vanwege de door de rechtbank uitgevoerde fair-balance toets, leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de rechtbank in de uitspraak van 21 mei 2014 de wet buiten werking heeft gesteld, omdat vanaf 15 januari 2013 sprake is van regulering van eigendom en per 1 januari 2024 sprake zal zijn van een zeer zware vorm van regulering van eigendom, ten gevolge waarvan de pelsdierhouders ernstig financieel (zullen) worden getroffen, zonder dat op dit moment kan worden vastgesteld dat hen daarvoor enige, laat staan adequate, vergoeding is/zal worden geboden. Daarmee is volgens de rechtbank geen sprake van fair balance, hetgeen betekent dat bij deze stand van zaken de in de Wet verbod pelsdierhouderij neergelegde maatregelen disproportioneel zijn en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, in aanmerking genomen de op zichzelf genomen deugdelijke motivering die de wetgever geeft voor het wettelijk ingrijpen en het uitgangspunt van een terughoudende toetsing door de rechter, de regelgeving niet "manifestly without reasonable foundation" is en dat evenmin kan worden gezegd dat een legitiem doel aan de bestreden wetgeving ontbreekt. Gelet hierop doet het feit dat de rechtbank op de genoemde grond de Wet verbod pelsdierhouderijen buiten werking heeft gesteld, nog daargelaten dat deze uitspraak van na de vaststelling van het plan is en de Wet ten tijde van de vaststelling van het plan gold, er niet aan af dat de raad belangrijke betekenis mocht toekennen aan het door de wetgever beoogde verbod op pelsdierhouderijen. De raad heeft derhalve met inachtneming van een goede ruimtelijke ordening regels kunnen vaststellen over de vestiging van nieuwe pelsdierhouderijen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling geen onevenredige beperking voor de bestaande pelsdierhouderijen oplevert, omdat hun bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig zijn bestemd en zij in zoverre onder hetzelfde regime vallen als andere intensieve veehouderijen. Dat zij in eventuele toekomstige uitbreidingen naar andere percelen worden beperkt, in onvoldoende voor het oordeel dat een onevenredige beperking plaatsvindt.

Met betrekking tot het perceel [locatie 24] overweegt de Afdeling dat [belanghebbende C] dit perceel weliswaar voorafgaand aan het voorbereidingsbesluit had gekocht ten behoeve van een uitbreiding van haar pelsdierhouderij, maar dat daar tijde van de vaststelling van het plan geen pelsdierhouderij was gevestigd en dat dit, vanwege het wettelijk verbod, niet was toegestaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het initiatief ter plaatse. De raad heeft in redelijkheid niet meer gewicht hoeven toekennen aan het belang van de eigenaar om ter plaatse zijn pelsdierhouderij te kunnen uitbreiden, dan aan de belangen die met de planregeling zijn gemoeid. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het perceel [locatie 24] een uitzondering had moeten maken op zijn uitgangspunt dat alleen bestaande pelsdierhouderijen als zodanig worden bestemd. Het betoog faalt

Bouwvlakken

37. De NFE en anderen richten zich tegen de agrarische bouwvlakken van bestaande pelsdierhouderijen op de percelen [locatie 23], [locatie 25] en [locatie 26] te Deurne en op het perceel [locatie 27] te Neerkant. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte niet alle bestaande legale bebouwing, erfverharding, erfbeplanting en/of andere voorzieningen binnen het bouwvlak liggen. Het plan is in zoverre ook in strijd met de Verordening en Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014), die voorschrijven dat alle voorzieningen binnen het bouwvlak dienen te worden geconcentreerd.

38. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan wat betreft de omvang van de agrarische bouwvlakken een beleidsneutrale omzetting is. De bouwvlakken kunnen niet worden vergroot, omdat deze al de op grond van de Verordening voorgeschreven maximale oppervlakte van 1,5 ha hebben of overschrijden.

39. De percelen [locatie 23] en [locatie 26] hebben de bestemming "Agrarisch - 1" met een aanduiding "bouwvlak".

De percelen [locatie 25] en [locatie 27] hebben de bestemming "Agrarisch - 3" met de aanduiding "bouwvlak".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, en artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" onderscheidenlijk "Agrarisch - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak agrarische economie;

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

c. agrarisch grondgebruik;

d. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden;

een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2 onderscheidenlijk 5.1.2 opgenomen "Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving".

Ingevolge lid 3.1.2, onder e, onderscheidenlijk lid 5.1.2, onder e, zijn verhardingen ten behoeve van perceelsontsluitingen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" of bestemmingsvlak alsmede tussen de voorzijde van de aanduiding "bouwvlak" of bestemmingsvlak en de openbare weg waarop het bouwperceel ontsloten wordt.

Ingevolge lid 3.2.5 onderscheidenlijk lid 5.2.5 mogen buiten de aanduiding "bouwvlak" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht. Hiervoor geldt het volgende:

a. uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken, geen gebouwen zijnde, (…);

met dien verstande dat:

1. Perceelsafscheidingen niet is toegestaan, behoudens voor zover het betreft open afrasteringen;

2. Silo's niet zijn toegestaan.

39.1. De NFE en anderen hebben de stelling van de raad dat de bouwvlakken overeenkomen met het voorheen geldende plan niet bestreden. De Afdeling acht het uitgangspunt van de raad om in beginsel de bestaande omvang van het bouwvlak in het voorheen geldende plan over te nemen vanwege het conserverende karakter van het plan niet onredelijk. Dit doet er echter niet aan af dat de raad rekening dient te houden met bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik buiten de bouwvlakken. Bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik dienen, gelet op de rechtszekerheid, in beginsel als zodanig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast zal aannemelijk moeten zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie.

39.2. Ter zitting hebben de NFE en anderen toegelicht dat op het perceel [locatie 23] buiten het bouwvlak erfbeplanting, erfverharding, en een deel van een mestsilo aanwezig zijn. De mestsilo mocht volgens hen zonder omgevingsvergunning worden opgericht.

Voor zover de NFE en anderen in hun beroepschrift hebben gesteld dat de gebouwen niet volledig binnen het bouwvlak staan, hebben zij dit betoog niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat de raad door het overnemen van het voorheen geldende bouwvlak niet alle bestaande legale gebouwen als zodanig heeft bestemd. Daarbij is van belang dat ook in het voorheen geldende plan alleen binnen het bouwvlak gebouwen mochten worden gebouwd. Het betoog faalt.

Wat betreft de buiten het bouwvlak aanwezige erfbeplanting heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit buiten het bouwvlak is toegestaan, als onderdeel van het agrarische grondgebruik. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze beplanting binnen het bouwvlak dient te worden gebracht. Voor zover de NFE en anderen stellen dat dit in strijd is met de Verordening, wordt overwogen dat in artikel 9, over intensieve veehouderijen, niet is voorgeschreven dat erfbeplanting binnen het bouwvlak dient te worden opgenomen. Nu de Verordening 2014 ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet gold, heeft de raad ook in zoverre geen aanleiding hoeven zien het bouwvlak uit te breiden ter plaatse van de erfbeplanting. Overigens bevat deze verordening een dergelijke bepaling ook niet. Het betoog faalt.

In de planregels is opgenomen dat erfverhardingen ten behoeve van perceelsontsluitingen buiten het bouwvlak uitsluitend zijn toegestaan tussen de voorzijde van het bouwvlak en de openbare weg. Voor overige erfverhardingen is geen bepaling opgenomen. De raad heeft in het verweerschrift gesteld dat voor zover het gaat om oppervlakteverhardingen aan de zijkant van het bouwvlak geen aanduiding is toegekend op grond waarvan erfverharding niet zou zijn toegestaan. Ook heeft de raad gesteld dat de oppervlakteverharding ten behoeve van het bedrijf past binnen de algemene bestemmingsomschrijving, zodat ligging in het bouwvlak niet noodzakelijk is. Gelet hierop en nu de erfverharding naast de stallen op het perceel [locatie 23], waaropde NFE en anderen hebben gewezen, niet dient als ontsluiting van het perceel met de openbare weg, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze erfverharding ter plaatse niet is toegestaan. Nu het bestaande gebruik is toegestaan, heeft de raad in redelijkheid het bouwvlak niet hoeven vergroten ten behoeve van de erfverharding. Voor zover de NFE en anderen wijzen op de Verordening, bevat deze in artikel 9, over intensieve veehouderijen, geen bepaling die voorschrijft dat erfverharding binnen het bouwvlak dient te worden opgenomen. De verwijzing naar de Verordening 2014 leidt, onder verwijzing naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.

Niet is in geschil dat de mestsilo op achtererfgebied staat, zodat deze op grond van artikel 3, zesde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht mag worden gebouwd zonder omgevingsvergunning voor bouwen. Voorts stond het voorheen geldende plan buiten het bouwvlak bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toe, met uitzondering van sleufsilo's. De mestsilo, niet zijnde een sleufsilo, is gelet op het voorgaande zonder omgevingsvergunning legaal opgericht. Doordat de raad bij de vaststelling van het plan in artikel 3, lid 3.2.5, onder a, sub 2, van de planregels het woord "sleufsilo's" heeft vervangen door "silo's" is de mestsilo echter niet meer toegestaan. De mestsilo is daarmee onder het gebruiksovergangsrecht gebracht. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de mestsilo zal verdwijnen binnen de planperiode en gelet op hetgeen is overwogen in 39.1, heeft de raad het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Dat volgens de raad vanwege de Verordening de vergroting van het bouwvlak niet is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel, nu de raad in zoverre miskent dat een planregeling mogelijk is waarmee de bestaande legale mestsilo als zodanig wordt toegestaan, maar een ander gebruik van de gronden, bijvoorbeeld voor gebouwen, niet. Voor zover de bestaande legale situatie wordt bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit een met de Verordening strijdige uitbreiding is. Het betoog slaagt.

39.3. Ter zitting hebben de NFE en anderen toegelicht dat op het [locatie 25] buiten het bouwvlak een deel van de bebouwing en erfverharding aanwezig is.

Over de gebouwen heeft de raad gesteld dat uit de kadastrale ondergrond, die nauwkeuriger is dan de luchtfoto, volgt dat alle gebouwen binnen het bouwvlak staan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat deze stelling onjuist is. Voorts overweegt de Afdeling dat in het voorheen geldende plan ook alleen binnen het bouwvlak gebouwen waren toegestaan en het bouwvlak daarmee overeenkomt. Gelet op het voorgaande heeft de raad in zoverre in redelijkheid bij het voorheen geldende plan kunnen aansluiten. Het betoog faalt.

De Afdeling overweegt dat op de door de NFE en anderen overgelegde luchtfoto erfverharding te zien is tussen het bouwvlak en de openbare weg, kennelijk ten behoeve van de ontsluiting van het perceel. Gelet op artikel 5, lid 5.1.2, onder e, van de planregels is deze erfverharding toegestaan. De raad heeft het bouwvlak derhalve in zoverre in redelijkheid niet hoeven uitbreiden. Voor zover de NFE en anderen wijzen op de Verordening en de Verordening 2014, leidt dat, gelet op hetgeen is overwogen in 39.2 niet tot een ander oordeel.

De betogen falen.

39.4. Ter zitting hebben de NFE en anderen toegelicht dat op het perceel [locatie 26] een deel van een schuur aan de achterzijde buiten het bouwvlak staat.

De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat is gebleken dat de schuur is gebouwd in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning en dat deze daardoor buiten het bouwvlak staat. De raad heeft daarbij een kopie van een deel van de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening ingevoegd, waarop de situering van de schuur ten opzichte van de bestaande bebouwing te zien is. In vergelijking met de door de NFE en anderen overgelegde luchtfoto staat de schuur daar op kortere afstand van de bestaande bebouwing dan in de feitelijke situatie. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding om aan het standpunt van de raad te twijfelen. De raad heeft voorts gesteld dat vanuit de gemeente goedkeuring is verleend bij het gereedkomen van de schuur. De raad stelt zich thans op het standpunt dat de schuur kan worden gelegaliseerd door een vormverandering van het bouwvlak. Dat de raad de schuur niet mogelijk wenst te maken door middel van een bouwvlakvergroting, zoals door de NFE en anderen gewenst, acht de Afdeling, nu is gebouwd in afwijking van een omgevingsvergunning voor bouwen, niet onredelijk. Daarbij heeft de raad terecht de regels uit de Verordening betrokken, nu een bouwvlakvergroting een uitbreiding van een intensieve veehouderij betekent.

Nu de raad zich wat betreft de vorm van het bouwvlak op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

39.5. Ter zitting hebben de NFE en anderen toegelicht dat op het perceel [locatie 27] buiten het bouwvlak erfverharding en erfbeplanting aanwezig is.

Wat betreft de erfbeplanting overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 39.2, dat de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien hiervoor het bouwvlak te vergroten.

Wat betreft de erfverharding volgt uit de door de NFE en anderen overgelegde luchtfoto, alsmede de kadastrale ondergrond, dat erfverharding aanwezig is tussen het bouwvlak en de openbare weg, kennelijk ten behoeve van de ontsluiting van het perceel. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar 39.2, dat deze erfverharding in de planregels als zodanig is toegestaan, zodat de raad in zoverre in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien het bouwvlak te vergroten. Het betoog faalt.

Conclusie

39.6. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog een andere planregeling vast te stellen, waarmee de bestaande mestsilo op het perceel [locatie 23] als zodanig wordt bestemden en een passende regeling vast te stellen voor het bouwvlak op het perceel [locatie 26] te Deurne.

Slotoverwegingen

40. Ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellante sub 11], [appellant sub 13] en [appellant sub 15] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 7] bestaat voor een zodanige veroordeling ten gunste van [belanghebbende B] evenmin aanleiding. De Afdeling merkt daarover op dat voor een veroordeling van [appellant sub 7] in die kosten geen aanleiding bestaat, reeds omdat door hem geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is gemaakt.

41. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 6], de RRP, [appellant sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 14] , [appellante sub 16], [appellante sub 17] en de NFE en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 7], [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], [appellante sub 11] en [appellant sub 15] ongegrond.

II. draagt de raad van de gemeente Deurne met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 3], [appellante sub 6] de naamloze vennootschap Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij N.V., [appellant sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 14], [appellante sub 16], [appellante sub 17] en de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders en anderen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 28 januari 204, nr. 01a te herstellen door:

a. alsnog toereikend te motiveren waarom wat betreft het perceel [locatie 1] te Neerkant in artikel 33, lid 33.2.4, onder d, van de planregels een van artikel 4.4 van de Verordening afwijkende regeling is opgenomen, dan wel een gewijzigde of nieuwe planregeling vast te stellen (1D);

b. alsnog de gevolgen van de uitbreiding van de bedrijfsbestemming op het perceel [locatie 5] te Deurne en het voorzien in een ontsluitingsroute aan de oostzijde van het perceel te onderzoeken en te bezien of in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek het plan, voor zover het dat perceel betreft, in stand kan blijven, dan wel een gewijzigde of nieuwe planregeling vast te stellen (1M);

c. een passend bouwvlak met inachtneming van de vergunde loodsen vast te stellen voor het perceel [locatie 8] te Deurne (1R );

d. voor de gronden tussen de Trienenbergweg en Wittedijk te Deurne een planregeling vast te stellen, inhoudende de verplaatsing of toekenning van de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof", tot op 5 m aan weerszijden van de bestaande buisleiding, en de aanduiding "veiligheidszone - leiding", ter plaatse van de contour PR 10-6 van de bestaande buisleiding, waarbij voor wat betreft de locatie van de buisleiding en de genoemde contour, de naamloze vennootschap Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij N.V. dient te worden betrokken (1B);

e. een planregeling vast te stellen, waarmee de bestaande loods op het perceel [locatie 11] te Deurne als zodanig wordt bestemd (1E);

f. onderzoek te doen naar voor de woning aan de [locatie 15] te Deurne verleende bouw- dan wel omgevingsvergunningen, alsmede, mede in het licht van de resultaten van dit onderzoek, alsnog toereikend te motiveren waarom ter plaatse geen woonbestemming wordt toegekend, dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen (1Y);

g. een passende regeling vast te stellen voor het persoonsgebonden overgangsrecht voor zover dat ziet op de woning op het perceel [locatie 16] te Deurne (1F);

h. een passende regeling vast te stellen voor de woning op het perceel [locatie 17] te Deurne (1G);

i. een andere planregeling vast te stellen voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie Q, nr. 1535, waarmee het agrarisch gebruik als zodanig wordt toegestaan (1C);

j. toereikend te motiveren waarom de bestaande netten op de percelen kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie U, nummers 380, 595, 496 en 908 niet mogelijk zijn gemaakt, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen (1V);

k. een andere planregeling vast te stellen, waarmee de bestaande mestsilo op het perceel [locatie 23] te Deurne als zodanig wordt bestemd (1AA);

l. een passende regeling vast te stellen voor het bouwvlak op het perceel [locatie 26] te Deurne (1AA);

alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomsten mede te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 28 januari 2014, nr. 01a, van de raad van de gemeente Deurne tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" voor zover het betreft de bestemmingen "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 5] (1M).

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Koeman w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

715-361.