Uitspraak 201903856/1/A3


Volledige tekst

201903856/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2019 in zaak nr. 18/3065 in het geding tussen:

JCDecaux Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam,

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 8 juni 2018 heeft het college gereageerd op een verzoek van de vennootschap om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken.

Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2018 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De vennootschap heeft beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar.

De vennootschap heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 22 november 2019 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, de brief van 8 juni 2018 herroepen en het verzoek van de vennootschap gedeeltelijk ingewilligd.

De vennootschap heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college het besluit van 22 november 2019 aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, en de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Smidt, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Verder is aan de kant van de vennootschap [gemachtigde] verschenen.

Overwegingen

1.    Bij brief van 5 maart 2018 heeft de vennootschap verzocht om op grond van de Wob alle documenten vanaf 1 januari 2015 openbaar te maken die zien op de subsidierelatie tussen de gemeente Eindhoven enerzijds en de Stichting Eindhoven Marketing, de Stichting Eindhoven 365 en Eindhoven 247 B.V. anderzijds. In de brief van 8 juni 2018 heeft het college de vennootschap te kennen gegeven dat haar verzoek niet zal worden behandeld, omdat het niet als Wob-verzoek kan worden aangemerkt. Volgens het college is het verzoek niet gedaan met het oog op openbaarmaking van informatie voor een ieder, maar met het oog op het verkrijgen van informatie ten behoeve van een lopende civielrechtelijke procedure tegen de gemeente, en kan de vennootschap de door haar gewenste informatie in die procedure verkrijgen op grond van de artikelen 85, 111, 128, 162 en 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hiertegen door de vennootschap gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek om informatie geen aanvraag is en de brief van 8 juni 2018 daarom geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

2.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3635, heeft geoordeeld dat het verzoek om informatie als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt, omdat de vennootschap volgens de rechtbank geen verband heeft gelegd met de lopende civielrechtelijke procedure, zij heeft benadrukt dat het haar om openbaarmaking voor een ieder is te doen en de omstandigheid dat zij de gewenste informatie mogelijk ook in die civielrechtelijke procedure wil gebruiken niet bepalend is voor het antwoord op de vraag op sprake is van een Wob-verzoek. Hierbij voert het college aan dat het louter stellen dat openbaarmaking voor een ieder wordt beoogd onvoldoende is om een verzoek om informatie als Wob-verzoek aan te merken. De daadwerkelijke bedoeling van de verzoeker moet doorslaggevend zijn voor de kwalificatie van een verzoek en in dit geval zijn er indicaties dat de vennootschap de gewenste informatie alleen voor zichzelf wil gebruiken. De vennootschap voert immers al jaren een juridische strijd voor haar eigen commerciële belang. Het college wijst er hierbij op dat de vennootschap in 2016 een civielrechtelijke procedure tegen de Stichting Eindhoven Marketing is begonnen en tot de Hoge Raad heeft doorgeprocedeerd. Vervolgens is de vennootschap begonnen met zowel civiel- als bestuursrechtelijk procederen tegen de gemeente met als uiteindelijk doel de verkrijging van concessieovereenkomsten voor de exploitatie van abri’s en reclame-info-objecten in de gemeente. Volgens het college blijkt de samenhang van het verzoek om informatie met die procedures duidelijk uit hetgeen de vennootschap heeft aangevoerd in haar bezwaarprocedure tegen de accordering van het raadsvoorstel "rechtstreekse subsidierelatie Stichting Glow" van 11 april 2017 en in de dagvaarding van 11 september 2017 in de lopende civielrechtelijke procedure. Het verzoek is voorts ingediend door de advocaat die ook de civielrechtelijke procedure voor de vennootschap voert. Verder is het verzoek in een juridisch wenselijke vorm gegoten. Objectieve factoren waaruit het oogmerk blijkt om de informatie voor een ieder openbaar te maken, ontbreken. Volgens het college onderscheidt dit geval zich aldus van het geval dat in de uitspraak van 25 november 2015 voorlag. Het verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2790, waarin die rechtbank oordeelde dat geen openbaarmaking voor een ieder was beoogd. Verder verwijst het naar de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3106, 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1587, 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:384, 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3415, 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3482, en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2431, en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14195. De benadering bij de kwalificatie van een verzoek om informatie in geval van samenloop met een civielrechtelijke procedure zou dezelfde moeten zijn als de benadering in geval van  samenloop met een bestuursrechtelijke procedure. Het is immers net zo goed mogelijk om in een civielrechtelijke procedure informatie te verkrijgen als in een bestuursrechtelijke procedure, aldus het college.

2.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: "Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."

Het derde lid luidt: "De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen."

2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om informatie van de vennootschap een Wob-verzoek is. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de vennootschap in haar brief van 5 maart 2018 heeft verwezen naar de Wob, steeds heeft benadrukt dat het haar om openbaarmaking voor een ieder te doen is en een verband met de civielrechtelijke procedure heeft ontkend. De omstandigheid dat de vennootschap de gevraagde informatie mogelijk ook in het kader van de civielrechtelijke procedure zou kunnen gebruiken, is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een Wob-verzoek. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4084. De door het college in hoger beroep aangehaalde uitspraken, waaronder een aantal waarin de vraag voorlag of het betrokken Wob-verzoek misbruik van recht opleverde, hadden de rechtbank niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Voor het aannemen van misbruik van recht aan de kant van de vennootschap bestaan onvoldoende aanknopingspunten. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 24 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:265.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.    Ter zitting van de Afdeling heeft de vennootschap het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar ingetrokken.

5.    Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 22 november 2019 genomen. Dit besluit heeft het college aangevuld bij het besluit van 17 december 2019. Bij deze besluiten heeft het college een aantal documenten openbaar gemaakt. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht is tegen deze besluiten van rechtswege beroep voor de vennootschap ontstaan. Dit beroep zal in dit geding worden beoordeeld aan de hand van hetgeen de vennootschap in haar nader stuk tegen het besluit van 22 november 2019 heeft aangevoerd.

6.    De vennootschap betoogt dat het college bij het besluit van 22 november 2019 niet alle beschikbare documenten openbaar heeft gemaakt. Zo ontbreken de subsidieaanvragen voor 2016, 2017, 2018 en 2019 en de subsidievaststellingen voor 2016, 2017 en 2018. Voorts zijn er mogelijk meer verslagen van de raad van toezicht van de Stichting Eindhoven Marketing en zou er meer correspondentie met die stichting kunnen zijn.

6.1.    Het college heeft erkend dat bij het besluit van 22 november 2019 ten onrechte niet de door de vennootschap bedoelde subsidieaanvragen en  -vaststellingen openbaar zijn gemaakt. In zoverre bevat dit besluit een gebrek. Dit gebrek heeft het college bij het aanvullende besluit van 17 december 2019 hersteld door de subsidieaanvragen en -vaststellingen alsnog openbaar te maken. Verder heeft het college ter zitting van de Afdeling toegelicht dat is gezocht naar de door de vennootschap bedoelde verslagen en correspondentie, maar dat dit niet meer documenten heeft opgeleverd. De vennootschap heeft ter zitting te kennen gegeven niet aan deze toelichting te twijfelen.

7.    Het beroep tegen het besluit van 22 november 2019 is gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd. Omdat het college het geconstateerde gebrek in dit besluit heeft hersteld bij het aanvullende besluit van 17 december 2019, bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2019 in stand te laten. Het beroep tegen het besluit van 17 december 2019 is ongegrond.

8.    Het college moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 22 november 2019, kenmerk BZ-19-0846-001, gegrond;

III.    vernietigt dat besluit;

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 17 december 2019, kenmerk BZ-19-0846-001, ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij JCDecaux Nederland B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Borman    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

620.