Uitspraak 201604824/1/A3


Volledige tekst

201604824/1/A3.
Datum uitspraak: 15 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2016 in zaak nr. 16/1101 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Financiën.

Procesverloop

Bij brief van 4 december 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afschriften van documenten die zijn uitgewisseld tussen de minister en de Thaise Belastingdienst afgewezen.

Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft bij brief van 19 oktober 2015 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om een afschrift van het verzoek van de Belastingdienst aan de Thaise Belastingdienst met betrekking tot zijn financiële aangelegenheden zowel in Nederland als in Thailand, alsmede een afschrift van de rapportage van de Thaise Belastingdienst naar aanleiding van het verzoek van de Belastingdienst en afschriften van de bescheiden die ten grondslag liggen aan dat verzoek.

Besluitvorming

2. Bij het besluit van 29 januari 2016 heeft de minister het bezwaar van [appellant] primair niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] met zijn verzoek niet heeft beoogd de documenten voor een ieder openbaar te maken. Zijn verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob. De minister heeft het bezwaar subsidiair ongegrond verklaard. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zich tegen openbaarmaking verzet.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het verslag van de hoorzitting in bezwaar staat, dat [appellant] heeft toegelicht dat het zijn bedoeling is dat de documenten waar hij om vraagt openbaar worden voor hem, maar niet voor anderen. Voorts staat daarin dat [appellant] desgevraagd nogmaals heeft gezegd dat het zijn intentie is om de documenten voor zichzelf te gebruiken. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld het verslag van de hoorzitting te corrigeren, hij dat ook heeft gedaan, maar dat hij voormelde mededelingen ongewijzigd heeft gelaten. Uit zijn mededelingen heeft de minister terecht de conclusie getrokken dat het verzoek van [appellant] niet is aan te merken als een Wob-verzoek. Dat [appellant] in beroep alsnog te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben als de door hem verzochte documenten voor een ieder openbaar worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel, nu in dit geval sprake is van een ex tunc toetsing. Uit de informatie die de minister ten tijde van het nemen van het besluit van 29 januari 2016 ter beschikking stond, heeft hij mogen afleiden dat [appellant] geen openbaarmaking voor een ieder beoogde. Daarbij komt dat [appellant] te kennen heeft gegeven de documenten te willen gebruiken om zich te verweren tegen de volgens hem onterechte aantijgingen van de Belastingdienst. Daarvoor staat echter de weg van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb open, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn privébelang niet de belangrijkste reden is van zijn verzoek. Met openbaarmaking van de verzochte documenten wil hij publiekelijk aantonen dat de minister misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Dit algemeen maatschappelijk belang dient zwaarder te wegen dan zijn privébelang bij openbaarmaking van de documenten, aldus [appellant].

4.1. Artikel 3 van de Wob luidt:

"1. Een ieder kan een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

[…]."

4.2. De minister heeft de brief van 19 oktober 2015 terecht niet opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Hierbij wordt met de rechtbank in aanmerking genomen dat, hoewel [appellant] in zijn brief voor zover nodig een beroep doet op de Wob en de minister de brief aanvankelijk had aangemerkt als een verzoek op grond van die wet, de minister zich op grond van de mededelingen van [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob. Uit die mededelingen volgt immers dat [appellant] met zijn verzoek geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Dat [appellant] ter zitting bij de rechtbank, alsmede ter zitting bij de Afdeling, te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de documenten voor een ieder openbaar worden, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit ex tunc moet worden getoetst, hetgeen inhoudt dat het bestreden besluit wordt getoetst naar het recht en de feiten op het moment dat het besluit is genomen. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld het verslag van de hoorzitting te corrigeren en [appellant] van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, maar daarbij de vorenbedoelde mededelingen in stand heeft gelaten. Nu de brief van 19 oktober 2015 geen verzoek om toepassing van de Wob bevat en ook anderszins geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is de reactie van de minister daarop geen besluit, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister het bezwaar om die reden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover [appellant] ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat de Belastingdienst aan een verzoek op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb geen gehoor heeft gegeven, kan dit niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat dat verzoek is gedaan in een andere procedure en derhalve hier niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Overige gronden

5. Nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de minister het verzoek van [appellant] terecht niet heeft aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob en het bezwaar gelet hierop terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, behoeven de overige door [appellant] aangevoerde beroepsgronden, in het kader van de subsidiaire ongegrondverklaring van het bezwaar door de minister, thans geen bespreking meer.

Slotsom

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017

730.