Uitspraak 201903737/1/A1


Volledige tekst

201903737/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Boxmeer,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2019 in zaak nr. 18/3080 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het maken van een inrit/uitweg ten behoeve van het perceel [locatie 1] te Boxmeer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.B.PH. Geeraedts en mr. F. Khalil, beiden advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Velden en drs. E.H.I. Albers, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder], vergezeld van [persoon], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2]. Bij besluit van 7 mei 1997 heeft het college hem een vergunning verleend om ten behoeve van de ontsluiting van zijn perceel een in-/uitrit aan te leggen. De uitweg is aangelegd op gronden die op dat moment als groenvoorziening dienden. Deze gronden zijn in eigendom van de gemeente. De uitweg loopt vanaf het Wieldijkje langs het huis van [appellant]. Haaks op deze uitweg liggen de aansluiting op de voordeur van de woning van [appellant] en op zijn garage. Aan het einde van de uitweg stond een haag, die inmiddels is verwijderd. [appellant] heeft deze uitweg op eigen kosten aangelegd.

[vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1]. Hij heeft op 29 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor het aanleggen van een uitweg voor een op dat moment nog te vergunning woning op het perceel. Bij besluit van 16 november 2017 is de gevraagde vergunning voor de uitweg verleend.

Relevante regelgeving

2.    Artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna de Wabo) luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Boxmeer 2013 (hierna: de APV) luidt:

"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag dan wel het bevoegde bestuursorgaan:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

3. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

[…].

Artikel 1, eerste lid, van de Wegenverkeersweg 1994 luidt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

[…].

Omschrijving van het geschil

3.    De aanvraag van [vergunninghouder] voorziet in het aanleggen van een uitweg die, ter hoogte van de inmiddels verwijderde haag, uitkomt op de door [appellant] gerealiseerde uitweg.

Het college is er bij de beoordeling van de aanvraag van [vergunninghouder] van uitgegaan dat de door [appellant] gemaakte uitweg een weg is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Volgens het college betekent dit dat, aangezien [vergunninghouder] een uitweg wenst te maken naar de weg, [vergunninghouder] daarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2:12, eerste lid, van de APV, nodig heeft. Omdat er volgens het college geen redenen bestaan om de vergunning te weigeren als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, van de APV, heeft het college de gevraagde vergunning verleend.

[appellant] is het niet eens met het verlenen van de omgevingsvergunning.

Beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem gemaakte uitweg geen weg is in de zin van artikel 1 van de Wegenwet. Hij voert in dit verband aan dat de door hem gemaakte uitweg geen functie vervult ten behoeve van het afwikkelen van het openbaar verkeer en de uitweg geen doorgaande verbinding naar wegen of paden in aansluiting op de uitweg vormt.

[appellant] betoogt verder dat, indien de door hem gemaakte uitweg wel een weg in voornoemde zin is, de rechtbank heeft miskend dat deze weg geen openbare weg is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat de rechthebbende de bestemming van openbare weg aan de uitweg heeft willen geven.

4.1.    De aanvraag van [vergunninghouder] voorziet in het aanleggen van een uitweg die uitkomt op de door [appellant] gerealiseerde uitweg. Voor de beantwoording van de vraag of voor de door [vergunninghouder] gewenste uitweg een omgevingsvergunning nodig is, is, gelet op artikel 2:12, tweede lid, van de APV, bepalend of de door [appellant] gemaakte uitweg een weg is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. De door [appellant] in reactie op de aangevallen uitspraak opgeworpen vraag of de door hem gemaakte uitweg een weg is in de zin van de Wegenwet en of deze weg in de zin van die wet een openbare weg is, behoeft daarom geen beantwoording.

4.2.    Voor de beantwoording van de vraag of een weg voor het openbaar verkeer openstaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 is de feitelijke situatie ter plaatse doorslaggevend.

4.3.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gemaakte uitweg een weg is in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Volgens het college staat de weg open voor verkeer. Dat [appellant] de weg als privé-eigendom beschouwt en de weg ophoudt ter hoogte van zijn woning, maakt dat niet anders.

4.4.    Uit de foto's die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling, blijkt het volgende. De uitweg is aangelegd op gronden die in eigendom zijn van de gemeente. Er bestaan geen fysieke belemmeringen, die ervoor zorgen dat het openbaar verkeer de door [appellant] gemaakte uitweg niet kan inrijden. Zoals [appellant] ter zitting heeft bevestigd, is niet op kenbare wijze het recht voorbehouden of de feitelijke mogelijkheid geschapen om weggebruikers de toegang tot de uitweg te ontzeggen. Dat de uitweg alleen door [appellant] wordt gebruikt en doodlopend is, laat onverlet dat die weg feitelijk toegankelijk is voor het openbaar verkeer.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gemaakte uitweg een voor openbaar verkeer openstaande weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt als de woning van [vergunninghouder] ook wordt ontsloten via de door hem gemaakte uitweg. Hij wijst erop dat de weg slechts 3 m breed is, zodat auto's elkaar niet kunnen passeren. Hij wijst er verder op dat de toegang tot zijn garage een helling heeft, zodat hij, komend uit zijn garage, pas zicht op de uitweg heeft, als hij op de uitweg staat.

5.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat er geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, van de APV zijn. Het college heeft gewezen op de beperkte functie van de weg doordat er slechts twee woningen aan zijn gelegen. Volgens het college is de weg voldoende breed voor het verkeer dat is bestemd voor beide woningen. De verkeersveiligheid komt niet in gevaar.

In reactie op de stelling van [appellant] dat hij, vanwege de helling naar zijn garage, pas zicht op de weg heeft als hij op die weg staat, heeft het college te kennen gegeven dat er voldoende ruimte is tussen de weg en het eigendom van [appellant], namelijk 2 m.

5.2.    De weg heeft een beperkte functie. Ook is er (aanzienlijke) ruimte tussen de weg en de toegang tot de garage van [appellant]. De Afdeling vindt mede daarom dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV opgenomen weigeringsgrond zich niet voordoet.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een alternatieve uitweg kan worden gerealiseerd. Volgens [appellant] kan een bestaand voetpad dat vanaf het perceel [locatie 2] naar het Wieldijkje loopt als uitweg worden gebruikt. Dat de gronden waarover het voetpad loopt in eigendom zijn van een derde maakt dit niet anders, aangezien het voetpad al jaren als zodanig in gebruik is en de derde daartegen geen bezwaar heeft. De derde heeft er ook geen bezwaar tegen dat het bouwverkeer, dat naar de in aanbouw zijnde woning van [vergunninghouder] rijdt, gebruik maakt van het voetpad en dat het voetpad ten behoeve van dat verkeer is verbreed. Hij wijst er verder op dat de gemeente zijn bezwaren tegen het maken van een uitweg op de gronden waar nu het voetpad loopt kennelijk laat vallen, als hij de grond onder zijn uitweg zou kopen van de gemeente.

6.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het heeft daaraan toegevoegd dat indien de woning van [vergunninghouder] op een andere wijze zou moeten uitwegen, aantasting van het openbaar groen plaatsvindt en dat de grond waarop de door [appellant] voorgestelde uitweg zou komen in eigendom van een derde is. Het door [appellant] bedoelde voetpad is een tegelpad van 1 m, is geen uitweg en ook nooit als zodanig vergund, aldus het college.

6.2.    In artikel 2:12, derde lid, van de APV is een limitatieve opsomming opgenomen van de gronden op grond waarvan een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg geweigerd kan worden. Indien die weigeringsgronden zich niet voordoen, dient de omgevingsvergunning te worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 18 oktober 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:2795, en van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4642), is hierbij van een afweging van bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen sprake. Nu zich in dit geval zich geen weigeringsgronden voordoen, diende het college de omgevingsvergunning te verlenen. Dat een alternatieve locatie met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden gerealiseerd, speelt, wat daar ook van zij, geen rol bij de beoordeling van de verlening van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Pieters
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

473.