Uitspraak 201607693/1/A1


Volledige tekst

201607693/1/A1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2016 in zaak nr. 16/1507 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van een uitweg op het perceel Willem van der Veldenweg, naast [nummer], te Leimuiden.

Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.C. de Jong, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [vergunninghoudster] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het verplaatsen van een uitweg. Het college heeft deze vergunning verleend. [appellant] kan zich daarin niet vinden. Volgens hem zal het gebruik van de uitweg leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Toepasselijke regelgeving

2. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning is vereiste om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanig bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening luidt:

"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

[…]."

Beoordeling van het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de oude uitweg wordt opgeheven en daarom wel andere fysieke handelingen moeten worden verricht, terwijl de aanvraag daar geen betrekking op heeft.

3.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. […]."

3.2. De aanvraag heeft betrekking op het verplaatsen van een uitweg. De bestaande uitweg wordt niet langer gebruikt en een nieuwe uitweg wordt gerealiseerd. Er is sprake van één activiteit, waarvoor op grond van artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo een vergunningplicht geldt. Er worden geen andere van deze activiteit onlosmakelijke activiteiten verricht waarvoor op grond van de artikelen 2.1 of 2.2 van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet ten onrechte aan het bepaalde in artikel 2.7 van de Wabo voorbij is gegaan.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de uitweg leidt tot verkeersonveilige situaties en het college daarom de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV had moeten weigeren. Hij voert daartoe aan dat een tractor op de uitweg omhoog moet rijden om op de Willem van der Veldenweg te komen, zodat deze dan schuin staat voordat die weg kan worden opgereden. Indien de voorkant van de tractor is voorzien van een maaier, heeft de bestuurder geen zicht op de weg en kan een onveilige situatie ontstaan, aldus [appellant].

4.1. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat het de vergunninghouder niet is toegestaan nabij de uitweg bouwwerken, beplanting, bomen of voorwerpen te plaatsen die de zichtlijnen voor weg- en uitritgebruikers beperken. Verder blijkt uit de bij de aanvraag overgelegde en bij het besluit behorende tekening 'AK 1502' dat de eerste 6 meter van de uitweg vanaf de Willem van der Veldenweg vlak en even hoog is als de Willem van der Veldenweg.

Van de door [appellant] geschetste situatie dat een tractor schuin op de uitweg zal staan en, indien deze is voorzien van een maaier, geen zicht zal hebben op de Willem van der Veldenweg zal daarom geen sprake zijn. Nu voorts aan de vergunning het voorschrift is verbonden dat de zichtlijnen voor weg- en uitritgebruikers niet mogen worden beperkt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat zich een weigeringsgrond voordeed.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling van de aanvraag had moeten bezien of de aanvraag strijdig is met andere wet- en regelgeving. Er is een te beperkte toetsing verricht, aldus [appellant].

5.1. In artikel 2.12, derde lid, van de APV is een limitatieve opsomming opgenomen van de gronden op grond waarvan een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg geweigerd kan worden. Indien die weigeringsgronden zich niet voordoen, dient de omgevingsvergunning te worden verleend. Voor zover [appellant] van mening is dat het maken en gebruiken van de uitweg in strijd is met andere wet- en regelgeving, dient dat in de procedure op grond van die andere wet- en regelgeving te worden aangevoerd. Dit is overigens anders in de door [appellant] ter zitting genoemde situatie dat bij het verrichten van een activiteit ook handelingen als bedoeld in artikel 75b van de Flora- en faunawet, zoals die luidde ten tijde van belang, zouden worden verricht. Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op dergelijke handelingen wordt niet verleend dan nadat Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Van deze situatie was evenwel, hetgeen ook tussen partijen niet in geschil is, ten tijde van belang geen sprake.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning geen rekening diende te houden met belangen die worden gewaarborgd door andere wet- en regelgeving.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitweg op een alternatieve locatie met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden gerealiseerd en dat hij overlast ondervindt van het schijnsel van de koplampen en van het geluid van remmende en optrekkende voertuigen.

6.1. Zoals hiervoor is overwogen, dient, indien geen van de in de betrokken APV-bepaling vermelde weigeringsgronden zich voordoet, de vergunning te worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4642), is hierbij van afweging van bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen sprake. Nu zich in dit geval zich geen weigeringsgronden voordoen, diende het college de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde hinder niet tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning kan leiden. Ook de omstandigheid dat een alternatieve locatie met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden gerealiseerd, speelt, wat daar ook van zij, geen rol bij de beoordeling van de verlening van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Drop w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017

473.