Uitspraak 201901803/1/A3


Volledige tekst

201901803/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Simpelveld,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 30 januari 2019 in zaak nrs. 19/2 en 19/7 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Simpelveld.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2018 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning op het adres [locatie] te Simpelveld voor een periode van zes maanden te sluiten en gesloten te houden.

Bij besluit van 21 november 2018 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de burgemeester hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.E.L. Teerling, advocaat te Heerlen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.H.L. Crins en P.A.J.W. Renders, bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is huurster van de woning op het adres [locatie] te Simpelveld en zij heeft drie kinderen. Op 30 maart 2018 heeft de politie in de slaapkamer van haar oudste - destijds zestienjarige - zoon, 11,7 g XTC, 17,2 g amfetamine, 54,1 g XTC/Crystal meth en 7,4 g hennep aangetroffen. Gelet hierop heeft de burgemeester besloten de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. Ingevolge die bepaling is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. XTC en amfetamine staan op lijst I van de Opiumwet, betreffende harddrugs. In overeenstemming met het door hem gevoerde Damoclesbeleid heeft de burgemeester bij deze eerste constatering de woning voor de duur van zes maanden gesloten.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs in de woning bevoegd was tot oplegging van een last tot sluiting als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Daartoe heeft zij overwogen dat niet in geschil is dat in de woning een ruime hoeveelheid harddrugs en een hoeveelheid van meer dan 5 g softdrugs zijn aangetroffen. Nu [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de drugs niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking, was de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot woningsluiting voor de duur van zes maanden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 21 november 2018 volgt dat sprake was van aan drugs gerelateerde overlast en dat de burgemeester alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart heeft gebracht. Alles afwegende vormen deze feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

-    Bevoegdheid

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was tot oplegging van een last tot sluiting als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Daartoe voert zij aan dat geen overlast heeft plaatsgevonden en dat er geen drugshandel vanuit de woning heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst zij erop dat niemand in de omgeving melding heeft gedaan van drugshandel vanuit de woning. Volgens [appellante] betrekt de rechtbank ten onrechte het proces-verbaal van de politie van 9 mei 2018 en het rapport van bevindingen van de politie van 31 maart 2018 nu zowel de meldingen als de bevindingen niet zien op de woning.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, betekent dit dat, indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 g grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

3.2.    Niet is in geschil dat op 30 maart 2018 11,7 g XTC, 17,2 g amfetamine, 54,1 g XTC/Crystal meth en 7,4 g hennep zijn aangetroffen in de woning. Deze hoeveelheid van in totaal 83 g harddrugs overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 0,5 g ruimschoots. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die geheel of mede bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De burgemeester heeft daarbij mogen betrekken dat de drugs zijn aangetroffen in de slaapkamer van haar oudste zoon en dat uit het proces-verbaal van 17 mei 2018 volgt dat de zoon op 30 maart 2018 is aangehouden op verdenking van dealen in soft- en harddrugs. Voorts heeft de zoon zelf erkend dat hij in drugs handelde. Gelet op deze omstandigheden heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld, dat de op 30 maart 2018 in de woning aangetroffen drugs aanwezig waren teneinde te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Dat geen melding van overlast heeft plaatsgevonden doet aan de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten niet af. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, is voor het ontstaan van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de woning bekendstaat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden, zie onder meer de uitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2401. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan.

3.3.    Het betoog faalt.

-    Toepassing van de bevoegdheid

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot woningsluiting voor de duur van zes maanden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe voert zij aan dat de sluiting van de woning niet doelmatig is, omdat aan de verstoring van de openbare orde reeds door het binnentreden van de politie een einde is gemaakt. Daarbij komt dat niet is gebleken dat zich vanaf 30 maart 2018 nieuwe problemen hebben voorgedaan in het gezin en bij de woning. Haar oudste zoon is niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie en er zijn ook geen overlastmeldingen geweest uit de buurt. Zij voert voorts aan dat onvoldoende gewicht is toegekend aan haar gezinssituatie. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de burgemeester geen rol zou hebben in een deugdelijke uitstroom van het gezin en dat ouders van minderjarigen volledig verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte. Zij wijst er in dat verband op dat de burgemeester op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) het recht op family life dient te respecteren. Volgens [appellante] betreft de door de burgemeester aangeboden woonruimte bij het Heugderlicht in Landgraaf een crisisopvang voor maximaal drie maanden om mensen vanuit de meest schrijnende situaties door te laten stromen naar bijvoorbeeld begeleid wonen. Haar gezin past daar niet tussen. [appellante] wijst er voorts op dat er thans geen signalen zijn van drugshandel, dat het gezin onder begeleiding staat en dat het eventuele risico op verstoring van de openbare orde is ingeperkt.

4.1.    De burgemeester gaat op basis van de door hem gehanteerde beleidsregels over tot sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als in de woning en/of op bij de woning behorende erven een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en of hij na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zijn bevoegdheid toe te passen.

4.2.    Volgens het in dit geval door de burgemeester vastgestelde beleid wordt een woning voor de duur van zes maanden gesloten indien sprake is van handel in harddrugs. De Afdeling is van oordeel dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is. De last tot sluiting is in overeenstemming met het hiervoor beschreven beleid van de burgemeester.

4.3.    Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912) dient in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Daarbij is ook van belang of feitelijke handel heeft plaatsgevonden in of vanuit de woning of daarbij behorende ervan. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen.

4.4.    In de woning is een handelshoeveelheid harddrugs aangetroffen die beduidend groter is dan de 0,5 g die als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij een dergelijke hoeveelheid is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking (vergelijk voormelde uitspraak van 28 augustus 2019). Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester bij de besluitvorming heeft mogen betrekken de in de woning aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen en het proces-verbaal van bevindingen van 9 mei 2018, waaruit volgt dat in september 2017 reeds twee meldingen zijn ontvangen over het mogelijk verhandelen van verdovende middelen door de oudste zoon van [appellante], in onderlinge samenhang met het rapport van de politie van 31 maart 2018 waaruit volgt dat de zoon op 30 maart 2018 werd aangehouden ter zake van overtreding van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet. Er is in ieder geval op 200 m van de woning vanuit de auto van [appellante] gehandeld. Onder deze omstandigheden was de noodzaak om ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde de woning te sluiten in dit geval groot. Dat zich nadien geen nieuwe problemen hebben voorgedaan, doet daaraan niet af.

4.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting.

Niet betwist is dat de verdovende middelen aan de oudste zoon van [appellante] toebehoorden. [appellante] is weliswaar zelf niet als verdachte aangemerkt, maar haar zoon is veroordeeld tot 80 uur taakstraf, 20 uur leerstraf en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf met reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. Voorts is niet in geschil dat [appellante] al jarenlang bij de gemeente en Jeugdzorg om hulp vraagt voor haar zoon. Desondanks kan haar wel worden verweten dat zij, zoals ter zitting bij de Afdeling is gebleken, niet heeft verhinderd dat haar zoon tussen september 2017 en maart 2018 meermalen haar auto heeft gebruikt om te handelen in drugs.

4.6.    Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719) of gezien de ernst van de overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149). Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562).

Uit de stukken volgt dat de burgemeester zich heeft ingespannen om de negatieve gevolgen van de sluiting voor [appellante] en haar kinderen te beperken. Zoals door de burgemeester is toegelicht, is er crisisopvang geregeld bij Heugderlicht en staat Jeugdzorg hierachter. Ook is door de gemeente een gezinsplan opgesteld. Het is volgens de burgemeester niet de bedoelding dat [appellante] met haar twee minderjarige kinderen zes maanden in het opvangcentrum blijft. De bedoeling is dat [appellante] en haar twee jongste kinderen slechts kort in de crisisopvang zullen verblijven en vervolgens worden gehuisvest in de zogenaamde moederopvang van Levanto en de oudste zoon, inmiddels achttien jaar, bij Pension Mijnzicht, een opvanghuis voor jongeren. Hiervoor zullen geen kosten in rekening worden gebracht. Bovendien is gebleken dat zij tegen doorbetaling van de huur na zes maanden terug kan keren in haar eigen woning. Daartegenover staat dat [appellante] zelf weinig inspanningen lijkt te hebben verricht om tijdelijk vervangende woonruimte voor haar gezin te vinden. Daarbij komt dat zij haar stelling dat zij van de woningbouwcorporatie niet met haar drie kinderen in de woning van haar vader mag verblijven, niet heeft ondersteund met bewijs. Dit gebrek aan onderbouwing klemt temeer nu deze woning drie slaapkamers heeft en een geschikt alternatief lijkt. Haar oudste zoon woont momenteel al bij zijn opa in huis. De stelling van [appellante], dat haar middelste zoon als gevolg van de dreigende sluiting van de woning concentratieproblemen op school heeft en daardoor op een lager niveau onderwijs moet volgen, heeft zij evenmin met stukken onderbouwd. Haar stelling dat haar jongste zoon bij een psycholoog onder behandeling staat, heeft zij wel met stukken onderbouwd, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze problemen rechtstreeks zijn gerelateerd aan de dreigende sluiting van de woning, zodat hieraan niet het door haar gewenste gewicht kan worden toegekend.

4.7.    Nu de noodzaak om de woning te sluiten groot was, terwijl de burgemeester zich heeft ingespannen om de negatieve gevolgen van de sluiting voor [appellante] te beperken en daarmee voldoende oog heeft gehad voor haar belangen, heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De burgemeester heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Slump    w.g. Ley-Nell
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

597.