Uitspraak 201508101/1/A3


Volledige tekst

201508101/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Rucphen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 september 2015 in zaak nr. 15/908 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Rucphen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 heeft de burgemeester bekend gemaakt dat op 19 en 20 februari 2014 een doorzoeking door de politie heeft plaatsgevonden waarbij twee amfetaminelaboratoria zijn aangetroffen in een loods op het perceel [locatie 1] in Rucphen en dat hij daarin aanleiding heeft gezien op 24 februari 2014 de woning, de loods en het terrein te sluiten.

Bij besluit van 12 februari 2015 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. Demon, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. Suijkerbuijk en P.A.J. de Backer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

De aanleiding

1. Op 19 februari 2014 zijn in de loods achter de woning aan de [locatie 1] in Rucphen twee amfetaminelaboratoria ontdekt. Op 20 februari 2014 heeft de Nationale Recherche de laboratoria ontmanteld. Een dag later heeft de burgemeester het rapport "Rapport Spoeduitslag Identificatie van drugs en precursoren" van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 21 februari 2014 (hierna: spoedrapport) ontvangen. Daarin, alsmede in een mededeling van de opsporingsambtenaren dat minimaal 1,5 gram amfetamine is aangetroffen, heeft de burgemeester aanleiding gezien op 24 februari 2014 met toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang de woning, de loods en het terrein te sluiten voor de duur van drie maanden.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de "Beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid)" van 7 februari 2013 buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin is bepaald dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs leidt tot sluiting. De beleidsregel bevat volgens de rechtbank ten onrechte geen mogelijkheden voor het treffen van andere maatregelen dan sluiting. Volgens de rechtbank laat de beleidsregel derhalve ten onrechte geen ruimte om bij het opleggen van een maatregel rekening te houden met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. De rechtbank concludeert dat de burgemeester daarom niet kon volstaan met een verwijzing naar de beleidsregel. Voorts overweegt de rechtbank dat de burgemeester weliswaar heeft gesteld dat er op grond van de feiten en omstandigheden van het geval een afweging heeft plaatsgevonden van het openbaar belang tegen het persoonlijke belang van [appellante] en haar meerderjarige zoon, maar dat het besluit op bezwaar hiervan geen blijk geeft. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel maar in de gemaakte belangenafweging aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten.

Het hoger beroep van [appellante]

3. [appellante] voert aan dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er daadwerkelijk een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet is verkocht, afgeleverd of verstrekt. In dit verband stelt [appellante] onder verwijzing naar het rapport "Vakbijlage, Identificatie van verdovende middelen" van het Nederlands Forensisch Instituut van juli 2009 (hierna: vakbijlage) dat met de gebruikte onderzoekstechnieken gaschromatografie-massaspectrometrie (hierna: GC-MS onderzoek) de aanwezigheid van amfetamine niet kan worden bewezen. Verder betoogt [appellante] dat de sluiting voor de duur van drie maanden en de omstandigheid dat de sluiting niet is beperkt tot de loods in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het uitgangspunt van de wetgever dat een sluiting een ultimum remedium is. De burgemeester had volgens [appellante] moeten volstaan met minder verstrekkende maatregelen, zoals een waarschuwing en/of een last onder dwangsom.

3.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Amfetamine staat op lijst I.

3.2. In de vakbijlage staat: "Het kan voorkomen dat de massaspectra van twee verschillende stoffen op elkaar lijken. Doordat het uitermate onwaarschijnlijk is dat twee (zeer) verschillende stoffen zich zowel in de gaschromatograaf als in de massaspectrometer exact hetzelfde gedragen, is de combinatie van deze twee technieken geschikt voor identificatie. Het analyseresultaat bestaat uit de combinatie van een karakteristieke retentietijd en het dikwijls specifieke massaspectrum. Dit resultaat geldt als bewijs voor de aanwezigheid van een bepaalde stof in een monster, op een enkele uitzondering na. Er zijn namelijk stoffen, waarvan bekend is dat het massaspectrum in combinatie met de retentietijd niet voldoende onderscheidend is. Vanwege die uitzonderingen breiden de onderzoekers het GC-MS onderzoek uit met een techniek die derivatiseren heet."

3.3. In het spoedrapport staat dat het onderzoeksmateriaal amfetamine bevat. In het rapport "Onderzoek naar vermoedelijke vervaardiging synthetische drugs, [locatie 2] te Rucphen, 19 februari 2014" van het NFI van 9 mei 2014 (hierna: het onderzoeksrapport) staat voorts dat in het onderzoeksmateriaal amfetamine is aangetoond. Uit de omstandigheid dat volgens het NFI, een deskundige op dit gebied, amfetamine is aangetoond, kan worden afgeleid dat amfetamine kennelijk niet behoort tot de uitzonderingen als bedoeld in de vakbijlage. Deze constatering heeft de burgemeester ter zitting, onder verwijzing naar een nadere toelichting hieromtrent van dr. J.D.J. van den Berg, forensisch onderzoeker bij het NFI, bevestigd. Het betoog dat de aanwezigheid van amfetamine niet is aangetoond, faalt.

3.4. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 juli 2014; ECLI:NL:RVS:2014:2562) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, is voor het ontstaan van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de woning bekend staat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden.

Nu uit overweging 3.3 volgt dat een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet in de loods is aangetroffen en niet in geschil is dat dit een handelshoeveelheid betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was tot sluiting van de woning, de loods en het terrein. De omstandigheid dat [appellante], naar zij stelt, geen wetenschap had van de twee amfetaminelaboratoria, laat deze bevoegdheid van de burgemeester onverlet. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheden dat [appellante] en haar partner, naar zij stelt, geen antecedenten hebben op het gebied van de Opiumwet en in het rapport "Bestuurlijke rapportage Opsporingsonderzoek, BVH-2014037053" van de politie van 26 februari 2014 staat dat vooralsnog niet is gebleken dat zij zich hebben beziggehouden met criminele activiteiten. Dat de laboratoria werden aangetroffen in de loods, maakt voorts niet dat de burgemeester niet bevoegd was eveneens de woning en het terrein te sluiten. Hierbij wordt betrokken dat ook in het tuinhuis op het terrein afvalstoffen van de productie van amfetamine zijn aangetroffen en bovendien een relatie bestond tussen de loods en de woning. Deze relatie heeft de burgemeester ter zitting aangetoond met foto’s. Hieruit blijkt onder meer dat de loods direct achter de woning ligt, dat tussen de woning en de loods een tuin ligt die is omheind en dat een uitgang van de loods uitkomt in de tuin. Dit betekent dat de loods, vanaf de openbare weg bezien, ongezien kan worden binnengetreden via de woning en de tuin. Indien de woning niet zou zijn gesloten dan was de bereikbaarheid van de loods gelet hierop vele malen gemakkelijker geweest. Dat [appellante] derden de toegang tot haar terrein had kunnen ontzeggen en bovendien het toegangshek had kunnen sluiten, geeft geen grond voor een ander oordeel. De burgemeester stelt in dit verband terecht dat de productie van amfetamine zich afspeelt in een criminele omgeving en hij heeft aannemelijk mogen achten dat [appellante], al dan niet met geweld, in dat geval gedwongen zou kunnen worden toegang te verlenen tot het terrein en de loods. Voorts heeft de burgemeester erop gewezen dat sluiting van de woning en het terrein nodig was om de loods achter de woning zichtbaar te onttrekken aan het illegale circuit, waardoor de bekendheid van de drugslaboratoria definitief kon worden beëindigd.

3.5. De rechtbank heeft voorts terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester had moeten volstaan met een waarschuwing, al dan niet tezamen met een last onder dwangsom. Hierbij wordt betrokken dat met de sluiting van de woning, de loods en het terrein op grond van artikel 13b van de Opiumwet het algemeen belang, in het bijzonder het belang van herstel van de openbare orde, wordt gediend. Daar tegenover staat in dit geval het belang van [appellante] en haar zoon om in hun woning te blijven wonen. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid aan het algemeen belang bij sluiting van de woning, de loods en het terrein voor drie maanden een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante] en haar zoon. Hierbij wordt betrokken dat [appellante] slechts heeft gesteld dat zij en haar zoon gedurende de drie maanden in de woning hadden willen blijven wonen, maar dat zij geen omstandigheden heeft aangevoerd die de noodzaak hiervan benadrukken. Dat de loods noch de woning bekend zou hebben gestaan als drugspand, dat er geen aan drugshandel gerelateerde overlast zou hebben plaatsgevonden, dat [appellante] geen wetenschap had van de twee amfetaminelaboratoria, dat [appellante] en haar partner - naar zij stelt - geen antecedenten hebben op het gebied van de Opiumwet en dat in de bestuurlijke rapportage staat dat vooralsnog niet is gebleken dat [appellante] en haar partner zich hebben beziggehouden met de criminele activiteiten op hun terrein, zijn geen omstandigheden die relevant zijn voor de noodzaak om gedurende de drie maanden in de woning te blijven wonen.

3.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.4 en 3.5 bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het uitgangspunt van de wetgever dat sluiting van een woning een ultimum remedium dient te zijn.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Slump w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016

559.