Uitspraak 201701368/1/A3


Volledige tekst

201701368/1/A3.
Datum uitspraak: 14 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2017 in zaken nrs. 16/322 en 16/2673 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam voor de duur van twaalf maanden te sluiten.

Bij besluit van 5 januari 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij onderscheiden besluit van 5 januari 2016 heeft de burgemeester besloten tot opheffing van de sluiting van de woning.

Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de handhaving van de sluiting ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem ingestelde beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de opheffing van de sluiting, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] woonde in de woning aan de [locatie] te Rotterdam, die hij huurde van Stichting Woonstad Rotterdam (hierna: Woonstad). Op 10 juni 2015 is de politie [appellant] gevolgd - omdat hij bekend stond als dealer van verdovende middelen - en is gezien dat hij een drugsdeal sloot. Daarop is [appellant] staande gehouden. Hij bleek achttien bolletjes met op cocaïne/heroïne gelijkende stof bij zich te hebben. Ook is de politie diezelfde dag de woning van [appellant] binnengetreden alwaar diverse bolletjes en zakken met verdovende middelen zijn aangetroffen, waaronder cocaïne, heroïne en methadon. [appellant] heeft diverse drugsgerelateerde antecedenten en heeft in de vijf jaar voor zijn aanhouding negen processen-verbaal gekregen. Bij besluit van 3 augustus 2015 heeft de burgemeester de woning gesloten. Bij vonnis van 29 september 2015 heeft de kantonrechter te Rotterdam de vordering van Woonstad tot ontruiming van de woning toegewezen. [appellant] zat op dat moment in detentie. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft de burgemeester de sluiting van de woning opgeheven. Op 14 januari 2016 is de woning ontruimd. De rechtbank heeft het beroep tegen de sluiting van de woning ongegrond verklaard en dat tegen de opheffing daarvan wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.

Sluiting van de woning

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verdovende middelen die op het balkon van de woning zijn aangetroffen, die niet waarneembaar waren voor [appellant], en de middelen die door een andere persoon in de woning zijn verborgen, zoals methadon. Die methadon is een voorgeschreven medicijn van de ex-partner van [appellant], die zich zonder toestemming toegang verschafte tot de woning terwijl hij gedetineerd was. [appellant] heeft aangifte gedaan van inbraak en huisvredebreuk. Hem kan daarom geen verwijt worden gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door hem in geding gebrachte verklaringen die dit ondersteunen. Overigens bestrijdt [appellant] dat het balkon kan worden aangemerkt als deel van de woning. De rechtbank heeft de toepassing van het beleid door de burgemeester ten onrechte terughoudend getoetst. Volgens [appellant] heeft de burgemeester niet aannemelijk gemaakt dat de drugs bestemd waren voor verkoop. Van overlast is geen sprake geweest. De uitkomst van de hoger beroepen in de strafprocedure en huurprocedure had moeten worden afgewacht. Nu hem geen verwijt kan worden gemaakt, heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat sprake is van recidive. In dit verband wijst [appellant] erop dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem aangehaalde uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 7 juli 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BN0961 en van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8911. [appellant] acht de uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362), mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 g en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 g als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

2.2. Uit de politierapportage van 18 juni 2015 blijkt dat de politie op 10 juni 2015 de woning van [appellant] is binnengetreden. Op het balkon werden in een holle ruimte onder een stenen dorpel drie plastic zakken aangetroffen waarvan twee plastic zakken met een grote hoeveelheid in plastic verpakte bolletjes wit, bruin en roze poeder en één zak met meerdere wit gekleurde grof gebroken brokken. Op het balkon is verder één plastic bolletje met daarin wit poeder aangetroffen, onder een geopend keukenraam.

In de keuken werd in de keukenlade een klein digitaal weegschaaltje aangetroffen alsmede plastic verpakkingsmateriaal in de prullenmand. Verder werd in de slaapkamer in een kledingkast één zakje met witte pillen, één zakje blauw en geel gekleurde pillen, en vier bolletjes met daarin wit gekleurd poeder aangetroffen. In de berging behorende bij de woning [locatie] zijn twee plastic zakken met daarin bruin poeder aangetroffen. De in de woning en op het balkon aangetroffen hoeveelheid gripzakjes bleken na onderzoek indicatief cocaïne en heroïne te bevatten.

In totaal zijn in de woning [locatie] te Rotterdam aangetroffen:

- 7 bolletjes wit materiaal netto 1,6 gram (indicatief cocaïne)

- 4 bolletjes roze materiaal netto 0,4 gram (indicatief cocaïne)

- 8 bolletjes bruin materiaal netto 1,4 gram (indicatief heroïne)

- 2 zakken bruine poeder netto 283 gram (indicatief paracetamol/cafeïne)

- 1 zak wit/roze materiaal netto 22,7 gram (indicatief cocaïne)

- 1 zak bruine bolletjes netto 14,2 gram (indicatief heroïne)

- 2 zakken wit/roze bolletjes netto 40,4 gram (indicatief cocaïne)

- 1 zak beige brokken netto 52,2 gram (indicatief cocaïne)

- 1 zak witte pillen methadon 20 netto 41 gram methadon

- 1 zak gekleurde pillen indruk diazepam 5 en diazepam 10 netto 3,9 gram, diazepam

- een digitaal weegschaaltje met veegresten cocaïne en heroïne.

2.3. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning dan wel in of op bij de woning behorende erven verdovende middelen worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Anders dan [appellant] betoogt, behoort een balkon tot de woning. Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339), persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet van belang is of [appellant] als drugsdealer is aan te merken, wie de drugs in de woning heeft gelegd en of [appellant] enig verwijt kan worden gemaakt. Evenmin is voor de uitoefening van de in dat artikel neergelegde bevoegdheid noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat sprake is van handel in drugs en dat de aanwezigheid van de drugs in de woning overlast heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat aan de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2010 geen gewicht kan worden toegekend. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen, zoals weergegeven in 2.2., welke de gebruikershoeveelheid voor harddrugs van maximaal 0,5 gram ruimschoots overschrijdt, mocht de burgemeester ervan uitgaan dat die drugs niet uitsluitend voor eigen gebruik bestemd zijn, maar mede of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zijn verklaring dat hij drugsgebruiker is en dat een deel van de drugs van zijn ex-partner zou zijn, is daarvoor niet voldoende. De burgemeester heeft meer gewicht kunnen toekennen aan het feit dat verschillende soorten drugs zijn aangetroffen, waarvan de hoeveelheden ruimschoots de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik bestemde maximumhoeveelheden overschrijden, en de aanwezigheid van een digitaal weegschaaltje met veegresten cocaïne en heroïne.

2.4. Nu, zoals hiervoor is overwogen, in de woning drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren, was de burgemeester bevoegd om krachtens artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. Artikel 13b van de Opiumwet voorziet niet in een verplichting om een last op te leggen in een situatie als beschreven in het artikel, maar in een mogelijkheid daartoe. Ter uitvoering van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid, heeft de burgemeester op 15 april 2011 de 'Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011' (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid, over beleidsruimte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941), kon de burgemeester in redelijkheid het beleid voeren dat een woning waarin voor de eerste maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel wordt gesloten, maar nadrukkelijk zal worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Voorts wordt volgens de Beleidsregel een woning waarin voor de tweede maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel voor onbepaalde tijd gesloten, of wordt voor maximaal twaalf maanden gesloten na een eerdere waarschuwing op basis van artikel 13b van de Opiumwet.

2.5. Aan de sluiting van de woning van [appellant] heeft de burgemeester, naast de op 10 juni 2015 aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen, tevens ten grondslag gelegd dat de woning eerder op 12 december 2013 op grond van de Opiumwet is gesloten voor de duur van zes maanden. Ook is op 10 november 2014 in de meterkast in het portiek van de woning een hoeveelheid harddrugs gevonden. Volgens de burgemeester is daarom sprake van een herhaalde aantasting van de openbare orde en bedreiging van het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning.

Anders dan [appellant] betoogt, heeft de burgemeester terecht de sluiting in 2013 bij zijn beoordeling betrokken, aangezien er binnen de termijn van twee jaar opnieuw in dezelfde woning drugs zijn aangetroffen. Gelet op de vondst van verdovende middelen in 2013 is sprake van recidive. Daarbij is van belang dat artikel 13b Opiumwet een op een locatie gerichte bevoegdheid bevat, die niet afhankelijk is van persoonlijke verwijtbaarheid. Nu geen sprake is van een eerste overtreding, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het betoog van [appellant] dat op grond van de door hem aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 een waarschuwing uitgangspunt had moeten zijn, niet kan slagen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting voor de duur van twaalf maanden heeft kunnen komen. Daarbij heeft de burgemeester onder meer mogen betrekken dat in de woning ook een weegschaal en verpakkingsmateriaal zijn aangetroffen en dat [appellant] antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet.

2.6. Voorts heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2181) overwogen dat het strafrechtelijke traject dient te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de bevoegdheid die is vervat in artikel 13b van de Opiumwet een eigen belangenafweging dient te maken. De toepassing van bestuursdwang strekt er in het algemeen toe een overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, die primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een punitieve sanctie. Gelet hierop en nu de burgemeester een eigen belangenafweging dient te maken, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester de uitspraak in de strafzaak, dan wel de huurprocedure had moeten afwachten.

2.7. Het betoog faalt.

3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met het vonnis van de kantonrechter heeft onderbouwd dat het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning terecht is geweest, faalt dat betoog. [appellant] heeft niet onderkend dat de overweging van de rechtbank die wordt bestreden slechts een feitelijke weergave van de gang van zaken bevat en dat de rechtbank dat vonnis niet heeft betrokken bij haar beoordeling van de rechtmatigheid van de sluiting.

4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van hoor en wederhoor, faalt evenzeer. [appellant] herhaalt in hoger beroep slechts dat hij ernstig is benadeeld doordat het besluit van 5 januari 2016 is gebaseerd op stellingen van Woonstad die na de hoorzitting zijn ingebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft toegelicht welke stellingen dit betreffen en in hoeverre hij daardoor is benadeeld.

Opheffing van de sluiting

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen procesbelang meer zou hebben. Daartoe voert hij aan dat hij op het moment dat het besluit tot opheffing van de sluiting werd genomen, wel degelijk belang had, omdat daarbij ervan is uitgegaan dat hij niet zou terugkeren naar de woning terwijl hij juist de huur betaalde om na het einde van de termijn van twaalf maanden in de woning terug te keren.

5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gegeven het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid de sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden heeft kunnen gelasten, het feit dat de woning al was ontruimd en de termijn waarvoor de woning aanvankelijk is gesloten al was verstreken, het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet gebleken is dat [appellant] enig belang had bij beoordeling daarvan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het nemen van het besluit tot opheffing van de sluiting. Dat [appellant], naar hij stelt, op het moment dat het besluit tot opheffing van de sluiting werd genomen nog wel belang had bij die beoordeling, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af. Het door [appellant] met dit beroep beoogde doel kan immers niet meer worden bereikt.

5.2. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018

587.