Uitspraak 201809233/1/A2


Volledige tekst

201809233/1/A2.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,

2. [appellant sub 2], domicilie kiezend te [plaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2018 in zaak nr. 17/7361 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de raad een aanvraag van [appellant sub 2] om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [persoon] afgewezen.

Bij besluit van 20 november 2017 heeft de raad het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 2] 15 extra uren rechtsbijstand toegekend.

Bij tussenuitspraak van 7 september 2018 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld een aan het besluit van 20 november 2017 klevend motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 20 november 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2017 vernietigd voor zover daarbij aan [appellant sub 2] minder dan 20 extra uren rechtsbijstand zijn toegekend en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 november 2017. De rechtbank heeft de raad eveneens veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.252,50. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.H. Tonino, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 17 juli 2017 heeft [appellant sub 2] een aanvraag ingediend om toekenning van 33 extra uren rechtsbijstand in een strafzaak. In de Modelbegroting Straf, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, is 20 uur begroot voor dossierstudie. Bij het besluit van 4 augustus 2017 heeft de raad dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van een bijzondere rechtsvraag of juridisch relevant feitencomplex als gevolg waarvan de zaak niet in redelijkheid binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld. Bij het besluit van 20 november 2017 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van de raad, het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en 15 extra uren rechtsbijstand toegekend. De raad heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat het gaat om een omvangrijk strafdossier dat niet alleen het dossier van [persoon] bevat, [appellant sub 2] het hele dossier moet bestuderen om in de strafzaak dwang dan wel psychische overmacht te onderbouwen en dat met name de dossierstudie deze extra tijdsbesteding rechtvaardigt.

Beroep

2.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 september 2018 geoordeeld dat de raad in het besluit van 20 november 2017 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bestuderen van het dossier niet de gevraagde en onderbouwde 20 maar 15 extra uren rechtsbijstand rechtvaardigt. Met de toelichting ter zitting dat de raad niet kijkt naar wat de aanvrager verzoekt, maar dat wordt gekeken naar wat in vergelijkbare zaken is toegekend, heeft de raad dit niet inzichtelijk gemaakt, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad meer dan 20 extra uren rechtsbijstand had moeten toekennen. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat de omstandigheid dat [persoon] analfabeet is, een omstandigheid is die tot de persoon van de rechtzoekende herleidbaar is en derhalve niet tot de conclusie leidt dat de zaak complex is. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de zaak, afgezien van de omvang van het dossier, complex is.

De raad heeft bij brief van 17 september 2018 het besluit van 20 november 2017 van een nadere motivering voorzien. De raad heeft zich in die brief op het standpunt gesteld dat de intensieve dossierstudie alleen ziet op het aspect psychische dwang dan wel overmacht en dat voor dat aspect slechts een gering deel van het dossier relevant is. Gelet op de al bestede uren aan dossierstudie en de omstandigheid dat [appellant sub 2] zijn werkzaamheden in de aanvraag maximaal heeft begroot, blijft de raad zich alles overziend op het standpunt stellen dat 15 extra uren rechtsbijstand gerechtvaardigd zijn.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 oktober 2018 geoordeeld dat de raad met de aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank heeft daartoe van belang geacht dat de raad daarmee nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom 15 extra uren rechtsbijstand zijn toegekend in plaats van de gevraagde en onderbouwde 20 extra uren. Verder heeft de raad met de aanvullende motivering ook de ter zitting gegeven toelichting, dat wordt gekeken naar vergelijkbare zaken, niet onderbouwd. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad meer dan 20 extra uren rechtsbijstand had moeten toekennen en heeft voor de motivering van dit oordeel verwezen naar de tussenuitspraak van 7 september 2018. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en 20 extra uren rechtsbijstand voor dossierstudie toegekend.

Hoger beroep van de raad

3.    De raad betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2]. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand.

3.1.    [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Hij is per 1 juni 2018 niet meer werkzaam als advocaat, zodat hij niet meer in staat is zijn belangen in deze procedure te behartigen. Hierdoor moet zijn voormalige kantoorgenoot die een ander soort praktijk heeft de werkzaamheden in deze procedure voortzetten, terwijl [appellant sub 2] dit anders zelf had gedaan.

3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de door de raad genoemde uitspraken van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8320, en 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:720), heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die terzake beroepsmatige rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook in het geval een advocaat vanaf een bepaald moment tijdens een dergelijke procedure niet langer werkzaam is als advocaat, heeft in beginsel te gelden dat de betrokkene voor het voortzetten van die procedure redelijkerwijs geen kosten hoeft te maken voor bijstand van een derde als in voornoemde bepaling bedoeld. Niet is gebleken dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van voormeld uitgangspunt dient te worden afgeweken.

3.3.    Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

4.    [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de raad gegrond is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het geval en wordt aan beoordeling van het incidenteel hoger beroep toegekomen.

5.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend 20 extra uren rechtsbijstand voor dossierstudie heeft toegekend. Hij voert daartoe ten eerste aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte de extra uren die hij in de aanvraag naast de 20 uren voor dossierstudie heeft begroot in verband met de omvang van het dossier buiten beschouwing heeft gelaten. De zaak is zowel bewerkelijk vanwege het gevoerde verweer met betrekking tot overmacht als met betrekking tot het ten laste gelegde medeplegen. Als gevolg van deze bewerkelijkheid zijn meer uren nodig geweest voor het opstellen van het pleidooi, de contacten met de rechtbank over de onderzoekswensen en voor besprekingen met de rechtzoekende. Voorts moeten, indien wordt geoordeeld dat het een bewerkelijke zaak betreft, ook de overige werkzaamheden worden vergoed die niet vallen binnen de forfaitaire toegekende 24 uren, omdat de toegekende extra uren geen forfaitair karakter hebben. Verder is het onredelijk om alleen te kijken naar de extra uren die zijn aangevraagd, omdat het door de besluitvorming van de raad in relatie tot de voortgang van de strafzaak onmogelijk was om een tweede verzoek om extra uren in te dienen toen de begrote tijdbesteding te beperkt bleek te zijn. [appellant sub 2] voert ten tweede aan dat de rechtbank, door zelf in de zaak te voorzien en daarbij een ex tunc beoordeling aan te leggen, de mogelijkheid heeft afgesneden dat de raad bij een nieuw te nemen besluit het tweede verzoek om extra uren, waarin is verzocht om de 27 feitelijk gemaakte uren te vergoeden, betrekt.

5.1.    Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Bij het gebruik van deze bevoegdheid zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn dan die waarin zij zelf voorziet en de toets aan het recht kan doorstaan.

5.2.    Uitgangspunt van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Daarom dient voorop te worden gesteld dat, gegeven dit forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren behoeft te leiden.

Voorts is voor de beoordeling van het incidenteel hoger beroep van belang dat bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak de raad beoordelingsruimte heeft.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3445) overweegt de Afdeling dat het bij bewerkelijke zaken handelt om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden op het moment van de aanvraag in de lijn der verwachting liggen. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en dus naar het moment van indiening van de aanvraag.

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de overtuiging kon hebben dat de uitkomst van het geschil slechts kon zijn dat 20 extra uren worden toegekend en overweegt daartoe als volgt.

Ter zitting is gebleken dat het betoog van [appellant sub 2] zich in de eerste plaats richt tegen de overweging van de rechtbank in de tussenuitspraak dat niet is gebleken dat de zaak, afgezien van de omvang van het dossier, complex is. De raad heeft zich in dat kader in het besluit van 20 november 2017 op het standpunt gesteld dat met name de dossierstudie extra tijdsbesteding rechtvaardigt in verband met de omvang van het dossier. Het is aan [appellant sub 2], als aanvrager van de extra uren, om aannemelijk te maken dat de zaak zodanig feitelijk complex is, dat ook voor de overige werkzaamheden niet kan worden verwacht dat deze binnen het forfait worden verricht. Voor zover [appellant sub 2] in het incidenteel hoger beroep opkomt tegen voormelde overweging in de tussenuitspraak, heeft hij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de zaak zodanig feitelijk complex is, dat ook voor de overige werkzaamheden extra uren hadden moeten worden toegekend. Zoals de raad in zijn zienswijze heeft uiteengezet, kan een rechtsbijstandverlener opnieuw een aanvraag om extra uren rechtsbijstand indienen als een zaak zich zo ontwikkelt dat deze alsnog bewerkelijk(er) wordt. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, was het door de besluitvorming van de raad dus niet onmogelijk om opnieuw een aanvraag om extra uren in te dienen.

Zoals reeds hiervoor is overwogen, dient de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak te worden beoordeeld naar het moment van indiening van de aanvraag. De rechtbank heeft bij het zelf in de zaak voorzien derhalve terecht een ex tunc beoordeling aangelegd. Ook indien de rechtbank de zaak had terugverwezen naar de raad voor het nemen van een nieuw besluit, had de raad bij zo’n nieuw besluit geen rekening kunnen houden met de door [appellant sub 2] feitelijk gemaakte uren en het nieuw ingediende verzoek om deze uren vergoed te krijgen. Deze nieuwe aanvraag moet door de raad op zijn eigen merites worden beoordeeld.

5.4.    Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep van de raad is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de raad heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.252,50. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient voor het overige te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2018 in zaak nr. 17/7361, voor zover de rechtbank de raad heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.252,50;

IV.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen


lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

809.