Uitspraak 201503589/1/A2


Volledige tekst

201503589/1/A2.
Datum uitspraak: 11 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], kantoorhoudend te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 maart 2015 in zaak nr. 14/6451 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellant A] om toekenning van extra uren voor aan [appellant B] te verlenen rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft de raad het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot de vergoeding.

Ingevolge artikel 13 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits de raad de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij de raad tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien hij van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

Bij de toepassing van de artikelen 13 en 31 van het Bvr 2000 voert de raad beleid, neergelegd in de Leidraad Bewerkelijke zaken, versie december 2008 (hierna: de leidraad).

Volgens de leidraad is de bewerkelijkheid van de zaak een van de criteria om te bepalen of de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. Bewerkelijkheid van een zaak wordt aangenomen bij een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend, en bij juridische complexiteit, waarbij bijzondere rechtsvragen spelen die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. De feitelijke of juridische complexiteit moet worden aangetoond aan de hand van objectieve factoren.

2. [appellant A] verleent [appellant B] op basis van een toevoeging rechtsbijstand in een civiele zaak, waarbij hij verweer voert tegen een vordering op grond van non-conformiteit bij de (ver)koop van een woning. [appellant A] heeft de raad verzocht om toekenning van extra uren, boven de forfaitaire 33 uren, omdat het naar zijn mening een bewerkelijke zaak is.

De raad heeft die aanvraag, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van 31 juli 2014, afgewezen, omdat [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak bijzondere rechtsvragen of een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex kent.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de zaak ten tijde van de aanvraag niet procedureel complex was, omdat alleen een dagvaarding was uitgebracht en een conclusie van antwoord was ingediend. In deze zaak zijn na de conclusie van antwoord verscheidene procedurele handelingen verricht, waarmee de feitelijke complexiteit van de zaak volgens hen is gegeven.

Zij betogen verder dat de rechtbank in navolging van de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat het lange tijdsverloop waarin de feiten zich hebben voorgedaan en het gegeven dat de zaak een bouwkundig geschil betreft, waarbij de hulp van deskundigen is ingeroepen, maken dat deze zaak feitelijk dan wel juridisch complex is.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak, hetgeen meebrengt dat de rechter het standpunt van de raad daarover terughoudend moet toetsen.

3.2. [appellant A] en [appellant B] voeren terecht aan dat het bij bewerkelijke zaken handelt om toekomstige werkzaamheden en derhalve bezien moet worden welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat dit dient te worden beoordeeld naar het moment van het indienen van de aanvraag.

Volgens de leidraad kan feitelijke complexiteit bijvoorbeeld worden aangenomen bij een bijzonder of langdurig procesverloop. [appellant A] en [appellant B] hebben in de toelichting bij de aanvraag om extra uren vermeld dat een gerechtelijk deskundigenonderzoek in de lijn der verwachting lag. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die verwachting nog niet concreet genoeg was om extra uren toe te kennen, aangezien de zaak zich op het moment van de aanvraag nog in een vroeg stadium bevond en van een bijzonder of langdurig procesverloop nog geen sprake was. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat op het moment van de aanvraag slechts een dagvaarding was uitgebracht en een conclusie van antwoord was ingediend, en een gerechtelijk deskundigenonderzoek nog niet was gelast. Uit het feit dat dit nadien wel is gebeurd, kan niet worden afgeleid dat de zaak reeds op het moment van de aanvraag bewerkelijk was.

3.3. De rechtbank is verder terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in deze zaak aspecten voordoen die ongebruikelijk zijn in een procedure over non-conformiteit bij de (ver)koop van een woning. Dat het een bouwkundig geschil betreft waarbij beide partijen een deskundigenrapport hebben laten opstellen, welke rapporten niet met elkaar in overeenstemming zijn, is niet bijzonder in dit soort procedures. De raad heeft zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het lange tijdsverloop waarop de zaak ziet, van 1994 tot 2002, op zichzelf bezien niet maakt dat de zaak feitelijk complex is. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in die periode een zodanig aantal juridisch relevante feiten heeft voorgedaan dat niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend.

3.4. De betogen falen.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat om na de afwijzing van een aanvraag om extra uren een nieuwe aanvraag in te dienen, indien op een later moment daarop wel recht bestaat.

4.1. Volgens de leidraad dient een aanvraag om extra uren tijdig, dat wil zeggen voorafgaand aan de extra te besteden uren, te worden ingediend. Dit is in overeenstemming met artikel 31, eerste lid, van het Bvr 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag wordt ingediend bij het bereiken van de forfaitaire tijdgrens en daarbij een begroting moet worden overgelegd met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Extra uren die reeds zijn besteed vóór de ontvangst van een aanvraag komen volgens de leidraad daarom in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking.

Dit betekent, anders dan [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, echter niet dat na een afwijzing van een aanvraag om extra uren geen nieuwe aanvraag mag worden ingediend. Zoals de raad in het verweerschrift en ter zitting in hoger beroep heeft uiteengezet, kunnen zich na afwijzing van een aanvraag in een zaak nieuwe ontwikkelingen voordoen die op het moment van die aanvraag niet in de lijn der verwachting lagen, en maken dat de zaak alsnog bewerkelijk wordt. Zodra dergelijke ontwikkelingen zich voordoen, kan - ervan uitgaande dat de forfaitaire tijdgrens is bereikt - een tweede aanvraag worden ingediend voor in dat verband naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Dat de uren gelegen tussen een eerste en tweede aanvraag in beginsel niet worden vergoed, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt. Overigens heeft de gemachtigde van de raad ter zitting te kennen gegeven dat de raad [appellant A] naar aanleiding van een tweede aanvraag 16 extra uren heeft toegekend in verband met het gerechtelijk deskundigenonderzoek en een descente.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Borman w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015

611.