Uitspraak 201805937/1/A3


Volledige tekst

201805937/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Almere,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2018 in zaak nr. 18/631 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.D. van Tellingen, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora, zijn verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] heeft de aanvraag ingediend omdat zij haar woning, een zogenoemde containerwoning, te klein vindt voor haar en haar zoon. Zij stelt een grotere woning nodig te hebben waarin zij samen kunnen wonen, omdat zij vanwege het wonen in de containerwoning gezien haar psychische problemen waaronder depressies, de ADD van haar zoon en ondervonden (geluids)overlast niet in staat is om een start te maken met de behandeling van haar PTSS. Bovendien valt de afwezigheid van haar zoon in de woning haar zwaar, omdat zij eerder een zoon heeft verloren tijdens een bomaanslag in Afghanistan.

Het college heeft de aanvraag afgewezen. Het heeft de afwijzing gebaseerd op het GGD-advies van 4 september 2017 waarin staat dat er geen sprake is van een levensontwrichtende situatie op grond van medische of sociale omstandigheden. De afwijzing is in bezwaar gehandhaafd.

Het hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het GGD-onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen levensontwrichtende situatie voordoet. Zij voert aan dat het advies er ten onrechte van uit gaat dat zij en haar zoon samenwonen in de woning, miskent dat haar zoon ADD heeft en eraan voorbij gaat dat zij de PTSS-behandeling niet kan starten doordat zij niet met haar zoon samenwoont. Ook had de GGD een onderzoek moeten doen in de woning om een juiste inschatting van de woonsituatie te kunnen maken.

[appellante] betoogt verder dat het college de hardheidsclausule van artikel 27 van de Huisvestingsverordening Almere 2015 had moeten toepassen.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2204), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.

3.2.    Een door een arts van de GGD opgesteld advies is een deskundigenadvies. In het GGD-advies wordt geconcludeerd dat geen sprake was van een medische noodzaak om met urgentie te verhuizen. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd:

"Er is in ieder geval bij betrokkene sprake van een langdurige medische situatie. In dit geval psychiatrische problematiek die al langer dan 20 jaar duurt. Een andere woning op zichzelf zal geen relevante bijdrage aan haar behandeling leveren. Of een verandering van haar leefsituatie, namelijk samenwonen met haar zoon dit wel zal doen is nog maar de vraag. Ook toen zij nog wel met haar zoon onder één dak verkeerde is zij niet van haar PTSS genezen. Het niet met haar zoon samen kunnen wonen leverde voor betrokkene wel een zekere invoelbare ontwrichting op. Intussen wonen zij echter al weer min of meer samen in de spacebox. Door de beperkte ruimte levert het slapen daarbij wat problemen op. Maar de zoon zou natuurlijk 's nachts in de woning van zijn vader kunnen slapen. De nood lijkt mij dan toch grotendeels gelenigd. Er kan dus, zowel qua behandeling als qua actuele situatie niet gesproken worden over een situatie die alleen maar kan worden opgelost met een zelfstandige woning op korte termijn."

Niet is gebleken dat het advies van de GGD-arts niet onpartijdig, objectief en inzichtelijk is opgesteld. Evenmin bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, twijfel over de zorgvuldigheid van het onderzoek van de GGD-arts. Het advies is gebaseerd op twee gesprekken met [appellante] en het aangeleverde dossier bestaande uit stukken van Het Vierde Huis, de huisarts, zorgbedrijf I-psy en casusregisseuse Almere Ellen Rutten. Uit geen van deze stukken blijkt uitdrukkelijk dat [appellante] niet in staat is om te starten met de PTSS-behandeling als zij niet met haar zoon samenwoont. Anders dan [appellante] stelt gaat het advies er verder niet van uit dat zij en haar zoon samenwonen in de woning, maar staat daarin dat de zoon al min of meer bij [appellante] woont, zoals hij zelf aan de GGD-arts heeft medegedeeld. Uit het advies blijkt daarnaast dat de GGD-arts er van op de hoogte was dat haar zoon ADD heeft en dat [appellante] van mening is dat haar woonsituatie de start van de PTSS-behandeling bemoeilijkt. Het advies wijst er op dat haar psychiatrische problematiek al langer dan twintig jaar duurt en [appellante] ook niet is genezen van haar PTSS toen zij nog samenwoonde met haar zoon. De Afdeling is verder van oordeel dat een huisbezoek niet tot een voor [appellante] positief uitvallend advies had kunnen leiden, omdat uit het advies al blijkt dat de arts er van op de hoogte was dat de woning een containerwoning is met beperkte woonruimte. Nu is gebleken dat de GGD-arts alle omstandigheden die bekend waren ten tijde van het besluit van 16 januari 2018 in ogenschouw heeft genomen in het advies, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het GGD-advies aan dit besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Nieuwe feiten die [appellante] ter zitting heeft aangevoerd, zouden aan een nieuwe aanvraag om een urgentieverklaring ten grondslag gelegd kunnen worden.

3.3.    Hoewel de situatie van [appellante] verre van ideaal is, heeft het college daarin in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan haar onder toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te verlenen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van [appellante] onvoldoende onderscheidend is van die van vele andere woningzoekenden in Almere die in een vergelijkbare onwenselijke situatie verkeren en zij daarom eerder dan die anderen voor een woning in aanmerking zou moeten komen. Het college heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat het de hardheidsclausule met uiterste terughoudendheid moet toepassen, omdat het moet kunnen blijven voldoen aan zijn wettelijke verplichting om urgent woningzoekenden binnen korte termijn in aanmerking te laten komen voor een sociale woning.

3.4.    De betogen falen.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het algemene belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling niet zwaarder had mogen laten wegen dan haar belang om op een normale manier samen met haar zoon te kunnen wonen. In dit geval vloeit voor het college uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een positieve verplichting voort om een urgentieverklaring af te geven. Bovendien heeft het niet kunnen samenleven met haar zoon in een woning die ruim genoeg is een zodanig negatieve weerslag op zijn ontwikkeling wat betreft opvoeding, scholing en verzorging, dat het besluit in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), aldus [appellante].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1326) heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

De Afdeling beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. Met wat [appellante] heeft aangevoerd, namelijk dat de woning zodanig klein is dat zij niet met haar zoon kan samenwonen, heeft zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is op enige wijze een gezinsleven met haar zoon te hebben. Het college heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het in verband met het schaarse woningaanbod in Almere als uitgangspunt hanteert dat slechts in zeer incidentele gevallen urgentie wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze haar gezinsleven vorm te geven. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college door de weigering de door [appellante] gewenste urgentieverklaring te verlenen het recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft geschonden.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3831) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten tijde van het besluit van 16 januari 2018 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de zoon bij huisvesting. Daartoe overweegt de Afdeling dat de zoon van [appellante] heeft aangegeven ten tijde van het GGD-onderzoek min of meer bij haar te wonen en dat hij, voor zover dat niet het geval is, bovendien terecht kan in de ruime en dichtbij gelegen woning van zijn vader, waardoor bovendien contact met [appellante] mogelijk blijft.

4.3.     De betogen falen.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

280-898.

BIJLAGE

Huisvestingsverordening Almere 2015

Artikel 11

1. Bij het verlenen van huisvestingsvergunningen wordt voorrang gegeven aan woningzoekenden voor wie voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is en aan wie burgemeester en wethouders een urgentieverklaring hebben afgegeven.

2. De behoefte aan woonruimte wordt dringend noodzakelijk geacht en een urgentieverklaring wordt verleend indien, ter beoordeling van burgemeester en wethouders:

[…]

c. de woningzoekende op grond van medische of sociale redenen dringend moet omzien naar andere woonruimte; of

[…]

Artikel 27

In gevallen, waarin strikte naleving van deze verordening tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de woningzoekende afwijken van deze verordening.

Bijlage 2 bij de Huisvestingsverordening Almere 2015

3

Aan het criterium genoemd in artikel 11 tweede lid onder c wordt voldaan indien op grond van medische en/of sociale omstandigheden sprake is van een levensontwrichtende situatie die alleen kan worden opgelost met (andere) zelfstandige woonruimte op zeer korte termijn. De woningzoekende dient zelf zijn levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal.

Tot een levensontwrichtende situatie worden uitsluitend gerekend:

a. ernstige medische redenen, waarbij vereist is dat

- het medisch probleem langdurig is en

- de situatie dermate ontwrichtend is dat deze alleen kan worden opgelost met een woning op korte termijn (maximaal 3 tot 4 maanden).

- De GGD (of een vergelijkbare door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke instelling) toetst of de woningzoekende in aanmerking komt voor een medische urgentie en adviseert de urgentiecommissie.

[…]