Uitspraak 201705864/1/A3


Volledige tekst

201705864/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2017 in zaak nr. 16/3595 in het geding tussen:

[appellante]

en

Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: de SUWR).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2015 heeft de SUWR een aanvraag van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 18 april 2016 heeft de SUWR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank de SUWR in de gelegenheid gesteld om het in deze tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De SUWR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Yildiz, advocaat te Den Haag, en de SUWR, vertegenwoordigd door mr. M.H.E. van Veeren, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellante] woont met haar gezin in een woning op de vierde etage. De woning is alleen per trap bereikbaar. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd, omdat zij door haar medische situatie moeite heeft met traplopen.

De SUWR heeft de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen, omdat zij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.3.8 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 in samenhang gelezen met artikel 5.1, aanhef en onder b, van Bijlage 1 van voormelde Verordening. Volgens de SUWR hebben de medische problemen van [appellante] niet tot gevolg dat haar huidige woning in ernstige mate duurzaam ongeschikt is voor bewoning door haar en haar gezin. Daaraan heeft de SUWR een advies van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst van Rotterdam-Rijnmond (hierna: de GGD) van 11 november 2015 (hierna: het GGD-advies) ten grondslag gelegd.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de GGD op verzoek van de SUWR op 18 april 2017 een aanvullend advies (hierna: het aanvullende advies) uitgebracht.

Ontvankelijkheid

3. De SUWR betoogt dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de tussenuitspraak.

Zij voert aan dat uit de tekst van artikel 8:104, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat binnen de termijn van zes weken na verzending van de einduitspraak hoger beroep moet worden ingesteld tegen zowel de einduitspraak als de tussenuitspraak. [appellante] heeft echter in haar hogerberoepschrift de tussenuitspraak niet genoemd en eerst in haar aanvullende hogerberoepschrift gronden tegen de tussenuitspraak gericht. Dat aanvullende hogerberoepschrift heeft zij op 18 augustus 2017, derhalve buiten de gestelde termijn, ingediend.

3.1. Artikel 8:104, derde lid, van de Awb luidt: "Tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegen:

a: een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a, of

[…]"

Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:24 van de Awb luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep […] kan worden ingesteld."

3.2. Niet in geschil is dat [appellante] tijdig in hoger beroep is gekomen. Bij aangetekend verzonden brief van 21 juli 2017 is [appellante] erop gewezen dat zij geen gronden tegen de uitspraak heeft gericht en is zij tot en met 18 augustus 2017 in de gelegenheid gesteld dit alsnog te doen. Op die dag en derhalve binnen de daartoe gestelde termijn heeft [appellante] haar aanvullende hogerberoepschrift met vermelding van gronden ingediend. Daarbij heeft zij tevens gronden aangevoerd tegen de overwegingen in de tussenuitspraak. In het licht hiervan moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen de tussenuitspraak.

Artikel 8:104, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb staat hieraan niet in de weg. Gelet hierop is [appellante] ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de tussenuitspraak.

Beoordeling hogerberoepsgronden

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar procesbelangen is geschaad door de omstandigheid dat zij het GGD-advies eerst medio 2016 heeft ontvangen, omdat zij daarna nog geruime tijd had daarop te reageren.

Zij voert aan dat zij het GGD-advies heeft ontvangen eerst nadat zij de gronden van beroep moest indienen. Derhalve heeft zij niet adequaat gebruik kunnen maken van de tot haar beschikking staande rechtsmiddelen van bezwaar en beroep, aldus [appellante].

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet in haar procesbelangen is geschaad door de omstandigheid dat zij eerst medio 2016 het GGD-advies heeft ontvangen. [appellante] had vanaf het moment van ontvangst nog acht maanden de tijd om op het GGD-advies te reageren, waarvan zij ook gebruik heeft gemaakt ter zitting bij de rechtbank. Daarnaast staat in het GGD-advies dat zij op de hoogte is gesteld van de inhoud van het advies en heeft zij daartegen gronden van bezwaar en beroep gericht. Dat [appellante] niet adequaat gebruik heeft kunnen maken van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep, heeft zij derhalve niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1550), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar niet heeft gevolgd in haar stelling dat, anders dan in het GGD-advies staat, de GGD-arts geen lichamelijk of psychologisch oriënterend onderzoek heeft verricht.

Zij voert aan dat zij bij de rechtbank heeft toegelicht hoe haar afspraak met de GGD-arts is verlopen. Daarnaast wijst [appellante] erop dat in het GGD-advies slechts wordt volstaan met de vermelding dat vorenbedoelde onderzoeken zijn verricht, maar dat niet wordt vermeld op welke wijze de onderzoeken zijn verricht of welke conclusies daaruit kunnen worden getrokken.

6.1. In het GGD-advies staat dat er een gericht lichamelijk onderzoek en een oriënterend psychologisch onderzoek zijn verricht. De stellingen van [appellante] dat haar afspraak met de GGD-arts maar enkele minuten heeft geduurd, wat daar ook van zij, en dat de GGD-arts vorenbedoelde onderzoeken niet heeft verricht, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het GGD-advies. Daarnaast blijkt uit het GGD-advies dat de GGD-arts gebruik heeft gemaakt van diverse informatiebronnen, waaronder een gericht lichamelijk en een oriënterend psychologisch onderzoek. Dat de GGD-arts in het GGD-advies niet per informatiebron heeft toegelicht welke conclusies hij daaruit heeft getrokken, betekent nog niet dat het GGD-advies niet op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Daarbij is van belang dat [appellante] niet heeft gesteld of nader heeft toegelicht welke medische omstandigheden of klachten de GGD-arts nog meer bij het GGD-advies had moeten betrekken.

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar stellingen dat zij meermaals heeft geprobeerd af te vallen en dat een medische ingreep hiertoe niet mogelijk is, niet heeft gestaafd.

Zij voert aan dat zij meermaals uit eigen beweging heeft geprobeerd af te vallen en dat zij niet inziet hoe zij dit kan staven. Daarnaast blijkt volgens [appellante] uit de brief van de huisarts van 15 juli 2015 dat zij begeleiding heeft gehad van een diëtiste.

7.1. In het GGD-advies heeft de GGD-arts geconcludeerd dat gewichtsafname noodzakelijk is om het functioneren van [appellante] te verbeteren, dat hiervoor een medische ingreep wordt overwogen en als dat niet doorgaat dieet-en leefstijlmaatregelen noodzakelijk zijn. Daarnaast heeft de GGD-arts geconcludeerd dat de huidige beperkingen van [appellante] niet blijvend zijn, zij derhalve niet uitbehandeld is en dat daarom in deze situatie geen urgentie aan [appellante] kan worden toegekend.

Nu [appellante] haar betoog niet heeft gestaafd met medische stukken die een andere conclusie bevatten dan die in het GGD-advies, heeft zij de juistheid van de conclusies van de GGD-arts in het GGD-advies, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, niet weerlegd.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de GGD-arts in het aanvullende advies op inzichtelijke wijze is ingegaan op het verband tussen haar astmatische klachten, de vochtproblemen in haar woning en de problemen die zij daardoor ondervindt bij het traplopen.

Zij voert aan dat het aanvullende advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de GGD-arts geen extra informatie bij haar huisarts, haar behandelaar, heeft opgevraagd.

8.1. In het aanvullende advies staat dat er geen aanvullende gegevens zijn opgevraagd, omdat aanvullende medische informatie reeds beschikbaar was gesteld, te weten bij de brieven van de huisarts en behandelaar van [appellante] van 2 (lees: 15) september 2015 en 27 mei 2016. Derhalve heeft de GGD-arts geen aanleiding hoeven zien extra informatie bij de behandelaar van [appellante] op te vragen. Het is verder, anders dan waarvan [appellante] uitgaat, niet aan de GGD-arts om te beoordelen of een hogere dosering medicijnen voor haar longklachten in de rede ligt, omdat hij niet haar behandelend arts is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het GGD-advies in zoverre onpartijdig, objectief en inzichtelijk is opgesteld.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om verlenging van de reactietermijn ten aanzien van het aanvullende advies heeft afgewezen.

Zij voert aan dat zij nog informatie moest ontvangen van haar huisarts om de conclusies in het aanvullende advies te kunnen weerleggen. [appellante] stelt dat de rechtbank wel coulant is omgegaan met het feit dat de SUWR het GGD-advies eerst heeft overgelegd nadat de beroepstermijn was verstreken. Daarna heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat de SUWR het besluit van 18 april 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd en haar desondanks de gelegenheid gegeven dat gebrek te herstellen. Door haar redelijke verzoek om verlenging van de reactietermijn af te wijzen, heeft de rechtbank haar ongelijk en oneerlijk behandeld, aldus [appellante].

9.1. Bij brief van 10 mei 2017 heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld binnen vier weken haar schriftelijke zienswijze te geven over het door de SUWR overgelegde aanvullende advies, waarmee de SUWR het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft willen herstellen. Op 6 juni 2017 heeft [appellante] de rechtbank verzocht vorenbedoelde termijn met vier weken te verlengen, omdat zij nadere medische informatie wilde overleggen. Bij brief van 8 juni 2017 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen.

Nu [appellante] haar verzoek om verlenging van de reactietermijn een dag voor het aflopen van die termijn heeft gedaan en daarnaast niet heeft toegelicht welke medische informatie uit welke bron zij nog wilde overleggen, heeft de rechtbank vorenbedoeld verzoek mogen afwijzen. Niet is gebleken dat de rechtbank [appellante] oneerlijk en ongelijk heeft behandeld. Dat de SUWR eerst medio 2016 het GGD-advies heeft overgelegd, staat hier los van. Zoals volgt uit 4.1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] daardoor niet in haar processuele belangen is geschaad, omdat zij nog acht maanden de tijd had om op het GGD-advies te reageren.

Voorts heeft [appellante] in hoger beroep een brief van haar nieuwe huisarts van 26 september 2017 overgelegd. Daargelaten dat zij in hoger beroep niet heeft toegelicht wat zij hiermee beoogt, weerlegt deze brief van de huisarts de conclusies van het aanvullende advies niet. In de brief vermeldt de huisarts dat hij niet weet wat het verband is tussen de astmatische klachten van [appellante] en de vochtproblemen in de woning, dat uit het medische dossier niet is op te maken of en in welke periodes [appellante] meer medicatie voor haar astmaproblemen heeft gebruikt, dat hij niet weet waarom er geen nieuwe longmedicatie is bijgekomen en dat hij slechts in algemene zin kan zeggen dat ernstig overgewicht en traplopen astmaklachten zouden kunnen uitlokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd. De einduitspraak, voor zover aangevallen, moet eveneens worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;

II. bevestigt de einduitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018

689.


BIJLAGE

Awb

Artikel 8:80a

1. Als de bestuursrechter artikel 8:51a toepast, doet hij een tussenuitspraak.

[…]

Artikel 8:104

1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:

a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of in artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank.

[…]

Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015

Artikel 2.3.8. Voorrang voor bezitters van een urgentie- of herhuisvestingsverklaring

1. Een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie of wegens sloop of ingrijpende verbetering van zijn woonruimte een (andere) woonruimte nodig heeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, dan wel een herhuisvestingsverklaring.

2. In Bijlage I bij deze verordening is aangegeven:

a. door wie, bij wie en de wijze waarop de in het vorige lid bedoelde verklaringen kunnen worden aangevraagd,
b. door wie en de gronden waarop deze verklaringen worden verstrekt,
c. de inhoud van deze verklaringen en
d. de gevolgen die deze verklaringen hebben voor de positie op de woningmarkt van de bezitter ervan.

Bijlage 1 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015

Artikel 5.1. Medische noodzaak

De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager of een lid van zijn of haar huishouden:

a. bewoont thans rechtmatig zelfstandige woonruimte; en,
b. heeft medische problemen, welke tot gevolg hebben dat de huidige zelfstandige woonruimte in ernstige mate duurzaam ongeschikt is voor bewoning door het huishouden van aanvrager.