Uitspraak 201803480/1/A3


Volledige tekst

201803480/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2018 in zaak nr. 17/6310 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. El Haddouchi, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] woont met zijn partner en drie kinderen in een driekamerwoning en heeft een urgentieverklaring aangevraagd in verband met schimmel en vocht in de woning. De woning vertoont ernstige gebreken volgens [appellant], wat medische problematiek bij met name de middelste dochter oplevert. De aanvraag van [appellant] is door het college afgewezen, omdat de GGD-arts tot de conclusie is gekomen dat nog onderzoeks- en behandelopties open staan en dat maatregelen aan de woning mogelijk zijn zodat niet gebleken is dat met urgentie verhuizen noodzakelijk is. Na het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college de GGD-arts opnieuw verzocht een advies uit te brengen en heeft het college zijn standpunt gehandhaafd. Volgens het advies is geen nieuwe medische informatie beschikbaar gekomen en is ook geen actie ondernomen zoals het inschakelen van een astmaverpleegkundige om de situatie in de woning te bezien. Ook is niet gebleken dat aanvullende maatregelen zijn genomen om de vochtontwikkeling te beperken en de ventilatie te verbeteren. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] geen urgent huisvestingsprobleem heeft. Het college heeft volgens de rechtbank daarom de aanvraag om een urgentieverklaring mogen afwijzen op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening). De GGD-arts heeft geen contra-indicatie gegeven voor de huidige woning. Volgens de rechtbank heeft het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule mogen afzien.

Het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag volledig had moeten worden getoetst aan de voorwaarden voor een sociaal medische urgentie. [appellant] stelt dat het gezin weliswaar een dak boven het hoofd heeft, maar dat de woning ernstige gebreken vertoont door de vocht- en schimmelproblematiek. Deze gebreken leiden tot medische problematiek bij zijn dochter, zoals benauwdheidsklachten en longproblemen. [appellant] voert aan dat de huisarts heeft geadviseerd te verhuizen en daartoe een urgentieverklaring aan te vragen. [appellant] stelt verder dat ook de buitendienstinspecteur van het college de schimmelproblematiek heeft geconstateerd. Volgens [appellant] is de medische advisering door de GGD-arts niet inzichtelijk en ondeugdelijk tot stand gekomen. Ten slotte voert [appellant] aan dat het standpunt van het college in strijd is met artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna het: IVRK) dat ziet op de belangen van het kind.

Wettelijk kader

4. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

De beoordeling

5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] geen urgent huisvestingsprobleem in de zin van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening heeft. Naar aanleiding van de aanvraag om een urgentieverklaring heeft het college de GGD-arts verzocht om advies. In het advies van de GGD-arts van 7 juli 2017 staat dat uit de gegevens van de huisarts blijkt dat de dochter matig ernstig astma heeft, niet onder controle staat bij een long- of kinderarts en niet is onderzocht op specifieke allergieën. Verder staat daarin dat geen astmaverpleegkundige langs is geweest voor advies en dat een procedure is gevoerd met de woningbouwvereniging over het vocht- en schimmelprobleem waarbij [appellant] in het ongelijk is gesteld. De GGD-arts concludeert hieruit vervolgens dat er nog onderzoeks- en behandelopties open staan en dat nog aanvullende maatregelen kunnen worden genomen in de woning om de luchtwegklachten te beperken. Een noodzaak tot het verlenen van een urgentieverklaring doet zich daarom niet voor, aldus de GGD-arts. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond aanwezig is om te twijfelen aan de inzichtelijkheid of deugdelijkheid van dit advies zodat het college hiervan bij de besluitvorming mocht uitgaan. Anders dan [appellant] stelt kan uit de gegevens van de huisarts alleen worden afgeleid dat is verwezen naar een algemeen maatschappelijk werker om te helpen bij het vinden van een andere woning en niet dat en waarom een urgentieverklaring noodzakelijk zou zijn. Evenmin valt in te zien dat een taalbarrière in de weg stond aan het inleven in de leefsituatie van [appellant] of dat de GGD-arts overleg had moeten voeren met de buitendienstinspecteur nu niet is gebleken dat onjuiste gegevens zijn gebruikt in het advies. [appellant] heeft de stelling dat het advies niet inzichtelijk of ondeugdelijk is verder ook niet met stukken onderbouwd.

Het college heeft naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] een tweede advies van de GGD-arts gevraagd. In dit advies van 27 september 2017 staat dat [appellant] geen nieuwe medische aspecten heeft aangedragen en ook nog geen astmaverpleegkundige is ingeschakeld. De GGD-arts heeft daarom geen grond gezien het eerdere advies aan te passen. [appellant] heeft niet aangetoond dat dit advies niet inzichtelijk of ondeugdelijk is zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de adviezen aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid toepassing aan de hardheidsclausule had moeten geven.

5.1. Het beroep van [appellant] op artikel 3 van het IVRK leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de dochter van [appellant]. Voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met het IVRK is reeds daarom evenmin sprake.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Verheij w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018

317-893.


BIJLAGE

Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, geldend vanaf 1 januari 2017

Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring

1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:

[…]

b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;

c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;

[…]

Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule

1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,

b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.

[…]

Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2017

5. BELEIDSREGELS URGENTIES

3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)

Ad b) Géén urgent huisvestingsprobleem

De volgende situaties gelden niet als op zichzelf staande urgente huisvestingsproblemen:

- de huidige woning verkeert in slechte staat of is van onvoldoende kwaliteit, tenzij de woning onbewoonbaar is verklaard wegens bijvoorbeeld brand of instorting;

- de huidige woning is te klein of te groot voor het huishouden van de aanvrager;

- de aanvrager kan door medische klachten de huidige woning en/of behorende tuin niet meer zelf onderhouden;

- de aanvrager wil of moet vanwege zijn werk verhuizen;

- de aanvrager woont, met of zonder kinderen, bij een ander huishouden in;

- de aanvrager of diens partner is zwanger;

- de aanvrager is gescheiden of de samenwonings- of partnerrelatie is verbroken maar

woont nog met de (ex-)partner in één woning ;

- de aanvrager wordt uit detentie vrijgelaten;

- de aanvrager heeft een tijdelijke huurovereenkomst;

- de aanvrager woont in onderhuur;

- de aanvrager wil een woning met voldoende ruimte in het kader van co-ouderschap of bezoekregeling voor kinderen na scheiding of verbroken partnerschap, terwijl de kinderen elders onderdak hebben;

- de aanvrager heeft psychische problemen als gevolg van één of meer van de hierboven genoemde omstandigheden.

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

[…]