Uitspraak 201801782/1/V1


Volledige tekst

201801782/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2018 in zaak nr. 17/7132 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 22 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. De staatssecretaris is in het hogerberoepschrift ingegaan op de overwegingen van de rechtbank en heeft gemotiveerd waarom hij zich niet met die overwegingen kan verenigen, waarmee hij heeft voldaan aan de vereisten van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens strijd met dat artikel bestaat, anders dan de vreemdeling betoogt, dan ook geen aanleiding.

Inleiding

2. De vreemdeling, die verblijf beoogt bij haar echtgenoot (hierna: referent) die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft de Eritrese nationaliteit. Niet in geschil is dat tussen hen een rechtsgeldig, kerkelijk, huwelijk bestaat, waardoor er tevens een feitelijke gezinsband is ontstaan. De voorliggende vraag is of de staatssecretaris, ondanks het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk, de verbreking van de feitelijke gezinsband mag tegenwerpen en of uit de relevante omstandigheden kan worden afgeleid dat dit in deze zaak het geval is.

2.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71), de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, en paragraaf B7/3.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover hier van belang, volgt dat de feitelijke gezinsband pas als verbroken kan worden beschouwd als ook het huwelijk is verbroken. Door hieraan voorbij te gaan en samenwoning van de betrokkenen te eisen heeft de staatssecretaris, aldus de rechtbank, een onjuiste maatstaf gehanteerd.

Grief

4. De grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3. weergegeven overwegingen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn een aanvraag betreffende gezinshereniging kan afwijzen als de betrokkenen geen werkelijk gezinsleven onderhouden. De staatssecretaris beoordeelt dit, volgens paragrafen B7/3.1.5 en C2/4.1 van de Vc 2000, aan de hand van het antwoord op de vraag of er een gezinsband heeft bestaan en, zo ja, of deze is verbroken. De staatssecretaris verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:623, waaruit volgt dat een rechtsgeldig huwelijk aan een verbreking van deze band niet in de weg staat. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door haar aangehaalde, onder 3. vermelde, uitspraak slechts volgt dat hij geen samenwoning mag eisen voor het vaststellen van de gezinsband, terwijl het in deze zaak gaat om de vraag of deze is verbroken. De staatssecretaris stelt zich in dit kader op het standpunt dat uit de uiteenlopende verklaringen over de terugkeer van de vreemdeling naar haar ouderlijk huis, het zeer sporadische contact tussen de vreemdeling en referent en het feit dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen hen een financiële afhankelijkheidsrelatie bestaat, blijkt dat de feitelijke gezinsband is verbroken.

Beoordeling grief

5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de Gezinsherenigingsrichtlijn noch het beleid dat een rechtsgeldig huwelijk in de weg staat aan een verbreking van de feitelijke gezinsband. Zo eist artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat er tussen de gezinshereniger en het gestelde gezinslid werkelijk gezinsleven bestaat en biedt paragraaf B7/3.1.5 van de Vc 2000 ruimte om de feitelijke gezinsband verbroken te achten, indien het huwelijk feitelijk is verbroken. Een juridische beëindiging van het huwelijk is voor een verbreking van de gezinsband zodoende niet vereist; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018.

5.1. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, ondanks het rechtsgeldige huwelijk, niet ten onrechte aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld of de gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 februari 2017, r.o. 5.8, is de enkele omstandigheid dat de betrokkenen niet hebben samengewoond onvoldoende om het ontbreken van deze band aan te nemen. Dit betekent niet dat de staatssecretaris het niet samenwonen ten onrechte bij zijn beoordeling van het geheel aan omstandigheden heeft betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook deze omstandigheid kan immers, in samenhang met andere feiten en verklaringen over essentiële zaken rondom het gestelde gezinsleven, bewijs vormen voor het al dan niet bestaan van een feitelijke gezinsband; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2151, r.o. 5.1.

5.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling na zeven maanden met referent te hebben samengewoond naar haar ouderlijk huis is teruggekeerd. Ongeacht de beweegredenen hiervoor, vormt de periode van negen maanden dat zij hierna los van elkaar hebben geleefd een indicatie voor een verbreking van de gezinsband. Temeer omdat zij in deze periode, terwijl zij op slechts zeven kilometer afstand van elkaar woonden, slechts enkele malen kort contact hebben gehad. Niet valt in te zien waarom deze afstand, zelfs in bergachtig terrein, aan intensiever contact in een dergelijk tijdsbestek in de weg zou staan. Hierbij verder in aanmerking genomen dat referent de vreemdeling niet over zijn vertrek uit Eritrea heeft geïnformeerd en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen hen een financiële afhankelijkheidsrelatie bestaat, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken.

De grief slaagt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 maart 2017 alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2018 in zaak nr. 17/7132;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vught, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij w.g. Schuurman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019

282-886.


BIJLAGE - Wettelijk kader

EVRM

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

EU Handvest

Artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Gezinsherenigingsrichtlijn

Artikel 16

1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

[…]

b. wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;

[…]

Vw 2000

Artikel 85

1. In aanvulling op artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.

2. Een grief omschrijft het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.

3. Indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. […]

Vc 2000

Paragraaf B7/3.1.5

De IND neemt aan dat de gezinsband is verbroken als het huwelijk tussen de vreemdeling en de referent feitelijk of juridisch is verbroken.

Paragraaf C2/4.1

[…]

De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de […] echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent.

[…]

De referent in Nederland moet aantonen dat zijn […] echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. […] Voor de beoordeling of sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als aannemelijk is dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of als er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband en deze als verbroken kan worden beschouwd.