Uitspraak 201601089/1/V1


Volledige tekst

201601089/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 januari 2016 in zaak nr. 15/17848 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [referente] om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig (hierna: mvv) verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 september 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, vergezeld door referente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.E.S. Clerx en mr. G.J. Douma, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanleiding

2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend betreffende nareis naar referente, houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

De vreemdeling en referente, beiden van Palestijnse afkomst, hebben elkaar in 2009 eenmaal ontmoet in Libanon en zijn in 2013 op afstand gehuwd. De vreemdeling, afkomstig uit Libanon, verbleef ten tijde van het sluiten van het huwelijk in België en referente verbleef in Syrië. In 2014 is referente naar Nederland gevlucht en is aan haar als vluchteling een vergunning verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In 2015 hebben de vreemdeling en referente elkaar pas weer ontmoet in België.

Grief

3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris weliswaar heeft onderkend dat hij er ten onrechte van is uitgegaan dat referente in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, maar dat dit onverlet laat dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Richtlijn 2003/86/EG (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet van toepassing is op de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daartoe voert de vreemdeling aan dat uit artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat echtgenoten van door de lidstaten erkende vluchtelingen in aanmerking komen voor toegang en verblijf. Voorts voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3712, en de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8210, aan dat het beleid als vermeld in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat hieruit volgt dat om voor nareis in aanmerking te kunnen komen een vreemdeling op het peilmoment feitelijk moet hebben behoord tot het gezin van de referent en, in het geval van echtgenoten, sprake moet zijn geweest van samenwoning. Volgens de vreemdeling doet de staatssecretaris met dit beleid afbreuk aan het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn en aan het nuttig effect daarvan. In dit kader verwijst de vreemdeling naar de arresten van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 27 juni 2006, Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2006:429, punt 104 en 105, van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, punt 43, en van 9 juli 2015, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, punt 49 t/m 51. Evenbedoelde uitleg en toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bovendien in strijd met de artikelen 7 en 9 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), aldus de vreemdeling.

Standpunt van de staatssecretaris

4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat de ratio van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn dezelfde is als de ratio van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, namelijk het herstellen van een feitelijke gezinsband die tijdelijk, door de noodzaak om het land van herkomst te ontvluchten, is ontwricht. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat reeds voor de totstandkoming van de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud), de voorwaarde opgenomen was dat een echtgenoot, die om nareis vraagt bij een in Nederland erkende vluchteling, feitelijk moet behoren tot diens gezin en dat bij de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de Nederlandse wetgeving, dit artikel ongewijzigd is gebleven. Na de inwerkingtreding op 25 november 2013 van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), is artikel 29 van de Vw 2000 gewijzigd en aangepast aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ten aanzien van nareis van echtgenoten is de formulering in het tweede lid van voormeld artikel aangepast aan de formulering van artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, door de toevoeging van het vereiste dat gezinsleden op het tijdstip van binnenkomst van de door Nederland erkende vluchteling reeds moeten hebben behoord tot diens gezin. De Gezinsherenigingsrichtlijn staat de lidstaten in artikel 9, tweede lid, immers toe om de toepassing van de gunstiger voorwaarden van Hoofdstuk V te beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al voor binnenkomst bestond. De staatssecretaris verwijst in dit kader naar paragraaf 4.2 van het Groenboek van 15 november 2011 inzake het recht op gezinshereniging voor onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (COM (2011) 735; hierna: het Groenboek), paragraaf 6.1 van de Richtsnoeren van 3 april 2014 voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (COM (2014) 2010; hierna: de Richtsnoeren) en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 als vermeld in de bijlage bij de brief van 16 juli 2012 van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk 2012-0000305690). Gelet op het voorgaande is, volgens de staatssecretaris, in de Nederlandse wet- en regelgeving voldoende aandacht voor de specifieke situatie van vluchtelingen en de mogelijke asielrechtelijke oorzaken als gevolg waarvan zij niet langer in staat waren om voor hun vlucht een gezinsleven te leiden, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Nu de vreemdeling en referente nimmer hebben samengewoond en evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat er asielgerelateerde omstandigheden als bedoeld in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 waren die het onmogelijk maakten om feitelijk invulling te geven aan hun gezinsband, kan de vreemdeling geen rechten ontlenen aan de gunstiger bepalingen van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn en is terecht geen nareis toegestaan, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling van de grief

5. De Afdeling stelt vast dat bij besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) in verband met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Stb. 2004, 496; hierna: het besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000), in werking getreden op 1 november 2004, het Vb 2000 is gewijzigd onder meer in verband met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de transponeringstabel die in de bijlage bij dat besluit is opgenomen volgt dat artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000 (oud) en dat dit artikel derhalve een nadere invulling geeft aan de passende gevallen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Na de inwerkingtreding op 25 november 2013 van de door de staatssecretaris aangehaalde Wet tot wijziging van de Vw 2000, is artikel 29 van de Vw 2000 gewijzigd en aangepast aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ten aanzien van nareis van echtgenoten is artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 komen te vervallen en is de formulering in het tweede lid van voormeld artikel aangepast aan de formulering van artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, door de toevoeging van het vereiste dat de gezinsleden op het tijdstip van binnenkomst van een erkende vluchteling moeten hebben behoord tot diens gezin.

5.1. De vraag die moet worden beantwoord is of het standpunt van de staatssecretaris dat artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de echtgenoot van een toegelaten vluchteling slechts in aanmerking komt voor een afgeleide vluchtelingenstatus indien zij voor de vlucht van de hoofdpersoon daadwerkelijk hebben samengewoond, steun vindt in de ratio van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

5.2. Nu artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag hoe eerstgenoemd artikel moet worden uitgelegd. Voor het bepalen van de betekenis en draagwijdte van een bepaling van Unierecht dient volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening te worden gehouden met zowel de bewoordingen van de betrokken bepaling, de overige bepalingen en de context ervan, alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan deze deel uitmaakt (zie met name de arresten van 3 oktober 2013, Lundberg, ECLI:EU:C:2013:631, punt 19 en van 12 februari 2015, Bouman, ECLI:EU:C:2015:81, punt 31). Bij die uitleg kan ook de totstandkomingsgeschiedenis van de betrokken regeling worden betrokken (zie naar analogie het arrest van het Hof van 27 november 2012, Pringle, ECLI:EU:C:2012:756, punt 135).

5.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn lidstaten toestaat de toepassing van de gunstiger voorwaarden vermeld in Hoofdstuk V te beperken tot gezinsbanden die al voor binnenkomst bestonden. Uit de tekst van artikel 9 volgt echter dat de uitzondering als bedoeld in het tweede lid uitsluitend betrekking heeft op het buiten toepassing laten van de gunstiger voorwaarden in Hoofdstuk V in het geval van gezinshereniging, waarbij de gezinsbanden worden aangegaan na de binnenkomst van de onderdaan van het derde land, en dat in het geval van gezinshereniging in de strikte betekenis van het woord, namelijk de echtgenoot voegt zich bij de gezinshereniger die al in de lidstaat verblijft, het stellen van strengere voorwaarden niet is toegestaan. Uit de definitie van gezinshereniging in artikel 2, aanhef en onder d, van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt niet op te maken dat om voor gezinshereniging in aanmerking te komen daadwerkelijk sprake moet zijn geweest van samenwoning. Uit artikel 11, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, kan worden afgeleid dat een gezinshereniger aannemelijk moet maken dat het naar, in dit geval, Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk al vóór binnenkomst in Nederland bestond. Volgens vaste rechtspraak van het Hof mogen lidstaten de handelingsruimte die een richtlijn aan hen toestaat, in dit geval het buiten toepassing laten van de gunstiger bepalingen van Hoofdstuk V in het geval van gezinshereniging waarbij de gezinsbanden zijn aangegaan vóór binnenkomst van referente in Nederland, niet gebruiken op een manier die afbreuk doet aan het doel, namelijk het bevorderen van gezinshereniging, en het nuttig effect van de richtlijn (vergelijk het reeds vermelde arrest Chakroun). In dit verband wijst de Afdeling ook op punt 8 van de preambule van de Gezinsherenigingsrichtlijn waaruit volgt dat de situatie van vluchtelingen om bijzondere aandacht vraagt en om die reden gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging. Dit betekent dat het stellen van strengere voorwaarden voor gezinshereniging in een dergelijk geval niet is toegestaan. Dit heeft de staatssecretaris als zodanig onderkend in paragraaf 2 van de nota van toelichting bij het besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000. Deze uitleg wordt ook bevestigd door de totstandkomingsgeschiedenis van de Gezinsherenigingsrichtlijn, namelijk het door de staatssecretaris ter zitting aangehaalde Groenboek en de Richtsnoeren. Hoewel het Groenboek en de Richtsnoeren niet juridisch bindend zijn, bieden zij een handvat bij de uitleg van de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7401).

5.4. In het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging van 1 december 1999 (COM (1999) 638), is in de toelichting onder meer vermeld:

"Paragraaf 7.3

Vluchtelingen en mensen die subsidiaire bescherming krijgen, kunnen slechts van het recht op eerbiediging van het gezinsleven gebruikmaken door gezinshereniging in een land waar zij gezamenlijk een normaal gezinsleven kunnen leiden, aangezien zij uit hun land van herkomst hebben moeten vluchten en die vlucht vaak tot scheiding van de leden van eenzelfde gezin heeft geleid. Wegens deze bijzondere omstandigheden wordt hun in de richtlijn een speciale behandeling verleend wat betreft de voorwaarden waaraan vóór de hereniging voldaan moet worden (huisvesting, middelen van bestaan, wachttijd) en wat betreft de leden van het gezin die voor hereniging in aanmerking komen."

5.5. In het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging van 2 mei 2002 (COM (2002) 225) is in de toelichting vermeld, voor zover van belang:

"Artikel 9

Hoofdstuk V bevat de specifieke bepalingen die van toepassing zijn op gezinshereniging van vluchtelingen: deze zijn van toepassing in afwijking van de algemene regeling die in de overige hoofdstukken van deze richtlijn is vastgesteld. Krachtens het tweede lid kunnen de lidstaten bepalen dat deze regeling alleen geldt voor de gezinsleden van vluchtelingen met wie de gezinsband reeds bestond voordat de vluchteling als zodanig werd erkend, omdat vooral de situatie van deze gezinnen een gunstiger behandeling rechtvaardigt."

5.6. In het door de staatssecretaris ter zitting aangehaalde Groenboek van 15 november 2011 staat, voor zover thans van belang, het volgende:

"4.2 Overige asielgerelateerde vraagstukken

De richtlijn bevat enkele gunstiger bepalingen voor vluchtelingen (hoofdstuk V). De lidstaten kunnen de toepassing van deze gunstiger bepalingen echter beperken tot bepaalde situaties. Bijvoorbeeld tot de gezinsbanden die al bestonden vóór de binnenkomst van de vluchteling in een lidstaat (artikel 9, lid 2) of tot de verzoeken om gezinshereniging die werden ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus (artikel 12, lid 1). Deze mogelijke beperkingen houden niet voldoende rekening met de bijzondere omstandigheden waarin vluchtelingen verkeren. Vluchtelingen hebben te maken met praktische moeilijkheden die samenhangen met hun specifieke situatie, en die van een andere aard zijn dan die waarmee andere onderdanen van derde landen geconfronteerd worden (zo ondervinden vluchtelingen vaak problemen bij het onderhouden van contacten met het gezin dat in het land van herkomst is achtergelaten). Bovendien hebben de vluchtelingen soms lange perioden in ballingschap of op het grondgebied van een lidstaat hebben doorgebracht in afwachting van de uitkomst van de asielprocedure en kunnen zij in die tijd een gezin hebben gesticht. Het kan ook zijn dat vluchtelingen geen weet hebben van gezinsleden die nog in leven zijn, geen gegevens over hun verblijfplaats kunnen verstrekken of niet in staat zijn om kort na het ontvangen van een beschermingsstatus de nodige documenten over te leggen die nodig zijn voor een verzoek om hereniging. Hun gezinsleden hebben wellicht vergelijkbare conflictsituaties, traumatische ervaringen en extreme ontberingen ondergaan als de vluchtelingen zelf. Sommige kwesties zouden in dit verband dan ook moeten worden heroverwogen, vooral om te beoordelen of deze mogelijke beperkingen uit de richtlijn verwijderd moeten worden."

5.7. In de door de staatssecretaris ter zitting aangehaalde Richtsnoeren van 3 april 2014, is, voor zover van belang, vermeld:

"6.1. Vluchtelingen

Hoofdstuk V van de richtlijn voorziet in verschillende afwijkingen van de artikelen 4, 5, 7 en 8, waarbij gunstiger voorwaarden voor gezinshereniging van vluchtelingen worden geschapen. Deze afwijkingen houden precieze positieve verplichtingen voor de lidstaten in, met bijbehorende, duidelijk omschreven individuele rechten. Op grond hiervan zijn de lidstaten gehouden om bepaalde gezinsleden van een vluchteling onder deze gunstigere voorwaarden toestemming te geven voor gezinshereniging, zonder gebruik te kunnen maken van een beoordelingsmarge.

Tegelijkertijd staat de richtlijn de lidstaten toe de toepassing van deze gunstigere voorwaarden te beperken tot: 1) gezinsbanden die al voor binnenkomst bestonden (artikel 9, lid 2) […] De lidstaten mogen deze handelingsruimte echter niet gebruiken op een manier die afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van de richtlijn. Bij het omzetten en toepassen van deze bepalingen moeten de lidstaten bijzondere aandacht schenken aan de situatie van vluchtelingen die zijn gedwongen hun land te ontvluchten en belet is aldaar een gezinsleven te leiden. Een aantal lidstaten past de facultatieve beperkingen niet toe of stelt zich soepeler op vanwege de bijzonder onfortuinlijke situatie van vluchtelingen en de moeilijkheden die zij vaak ondervinden bij het verzoeken om gezinshereniging. De Commissie acht deze praktijk navolgenswaardig."

"6.1.1. Gezinsleden

Krachtens artikel 10, lid 1, is de definitie van gezinsleden van artikel 4 van toepassing op gezinsleden van vluchtelingen; nauwere definities of aanvullende vereisten zijn derhalve uitgesloten. Alle verplichte en facultatieve beperkingen die in artikel 4 zijn vastgesteld, zijn ook van toepassing, zoals het uitsluiten van polygame huwelijken, met dien verstande dat artikel 4, lid 3, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen."

5.8. Uit de hiervoor geciteerde passsages volgt dat de bewoordingen van artikel 9, tweede lid, de context ervan en de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn de lidstaten niet de ruimte bieden het recht op gezinshereniging bedoeld in Hoofdstuk V uitsluitend voor te behouden aan echtgenoten, die door de vluchtsituatie van de gezinshereniger tijdelijk van elkaar zijn gescheiden. De richtlijn biedt dan ook geen ruimte voor het vereiste dat de vreemdeling en referente daadwerkelijk moeten hebben samengewoond. Nu de staatssecretaris ter zitting uitdrukkelijk heeft onderkend dat niet in geschil is dat de vreemdeling en referente, voordat zij Nederland is ingereisd, reeds waren gehuwd en aldus sprake was van een juridische gezinsband, is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de vereisten voor toepassing van Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de staatssecretaris in het onderhavige geval niet heeft tegengeworpen dat sprake is van fraude of een schijnhuwelijk dat uitsluitend tot stand is gebracht om toegang tot of verblijf in een lidstaat te regelen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a of b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn voor wat betreft het vereiste dat voor de toepassing van Hoofdstuk V de gezinsband vóór binnenkomst moet hebben bestaan onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht. De bewoordingen van artikel 29, tweede lid, namelijk dat gezinsleden op het tijdstip van binnenkomst moeten hebben behoord tot het gezin van de gezinshereniger met een vluchtelingenstatus, zijn immers nagenoeg gelijk aan de bewoordingen in artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, namelijk dat de gezinsband vóór binnenkomst moet hebben bestaan. Het voorgaande laat echter onverlet dat de staatssecretaris bij de toepassing van deze artikelen, zoals nader uitgewerkt in het beleid vermeld in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000, het vereiste dat de gezinsband al vóór binnenkomst moet hebben bestaan, ruimer interpreteert dan blijkens de bewoordingen van artikel 9, tweede lid, de context ervan en de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is bedoeld. Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling, als echtgenoot van een in Nederland erkende vluchteling, geen rechten kan ontlenen aan Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn wegens de enkele omstandigheid dat zij voor binnenkomst nimmer hebben samengewoond, doet derhalve afbreuk aan het doel en het nuttig effect van evenbedoelde richtlijn en kan aldus geen standhouden. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (zie het arrest van het Hof van 11 juli 2002, Marks & Spencer, ECLI:EU:C:2002:435, punten 26-27).

Gelet op het voorgaande heeft rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en derhalve voor de gevraagde mvv met het oog daarop in aanmerking komt. Reeds hierom slaagt de grief.

Conclusie

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 9 september 2015 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 januari 2016 in zaak nr. 15/17848;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 september 2015, V-nummer […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2017

488-734.


BIJLAGE

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251/12; de Gezinsherenigingsrichtlijn)

Artikel 1

Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(…)

b) „vluchteling": iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

c) „gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;

d) „gezinshereniging": toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de

lidstaat verblijft;

(…)

Artikel 4

1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a) de echtgenoot van de gezinshereniger;

(…)

HOOFDSTUK V

Gezinshereniging van vluchtelingen

Artikel 9

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.

2. De lidstaten kunnen de toepassing van dit hoofdstuk beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond.

3. Dit hoofdstuk laat de voorschriften betreffende de toekenning van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden onverlet.

Artikel 10

1. Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.

(…)

Artikel 11

(…)

2. Wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter gebaseerd zijn op het ontbreken

van bewijsstukken.

Artikel 16

1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

(…)

b) wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;

(…)

2. De lidstaten kunnen tevens het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:

a) er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt;

b) het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend tot stand is gebracht om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.

Bij de beoordeling van dit punt kunnen de lidstaten in het bijzonder rekening houden met het feit dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand is gebracht nadat aan de gezinshereniger een verblijfstitel is verleend.

(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is; of

(…)

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;

(…)

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.

4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.