Uitspraak 201209994/1/V4


Volledige tekst

201209994/1/V4.
Datum uitspraak: 17 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [de vreemdeling 2] (hierna tezamen met vreemdeling 1: de vreemdelingen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 september 2012 in zaak nr. 12/9767 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hierna: de staatssecretaris).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 5 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

Onder referent wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdelingen in Nederland verblijf wensen.

2. In de enige grief klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor analoge toepassing van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Richtlijn 2004/38/EG) geen aanleiding bestaat. Aldus heeft de rechtbank, volgens de vreemdelingen, niet onderkend dat zij aannemelijk hebben gemaakt in België reëel en daadwerkelijk verblijf te hebben gehad. Daarbij voeren zij aan dat, alvorens een burger in België een verklaring van inschrijving als burger van de Unie krijgt, aan een aantal voorwaarden dient te zijn voldaan. Zo vindt er een wooncontrole door de Belgische autoriteiten plaats, aldus de vreemdelingen. De staatssecretaris is gehouden op grond van de rechtseenheid binnen de Unie een beslissing van de Belgische autoriteiten te respecteren en te accepteren, aldus de vreemdelingen. In dit kader beroepen de vreemdelingen zich tevens op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2012 in zaken nrs. 201011889/T1/V4 en 201108529/T1/V4.

2.1. Uit artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG volgt dat deze in ieder geval van toepassing is op burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen.

2.2. Uit de arresten van 7 juli 1992, C-370/90, Surinder Singh, punt 23, (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Singh) en 11 december 2007, C-291/05, Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Eind), volgt dat Richtlijn 2004/38/EG naar analogie van toepassing is indien een burger van de Unie, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar de lidstaat van zijn nationaliteit.

Verder volgt uit de arresten Singh en Eind dat de ratio van de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG naar analogie is dat een burger van de Unie niet mag worden weerhouden van het uitoefenen van zijn recht van vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar de lidstaat van zijn nationaliteit gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land, doordat dit familielid niet gerechtigd zou zijn die lidstaat binnen te komen en daar te verblijven onder voorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke krachtens het Unierecht in de andere lidstaat voor dit familielid golden.

2.3. In het arrest Eind is voorts het volgende overwogen:

"23 Het recht op gezinshereniging op grond van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 geeft de gezinsleden van migrerende werknemers geen eigen recht op vrij verkeer, aangezien deze bepaling rechten verleent aan de migrerende werknemer tot wiens gezin een persoon met de nationaliteit van een derde land behoort (zie, in het kader van artikel 11 van verordening nr. 1612/68, arrest van 30 maart 2006, Mattern en Cikotic, C-10/05, Jurispr. blz. I- 3145, punt 25).

24 Hieruit volgt dat het recht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer om zich bij deze werknemer te vestigen, alleen kan worden ingeroepen in de lidstaat waar die werknemer woont.

25 In het kader van verordening nr. 1612/68 blijven de gevolgen van de verblijfsvergunning die door de autoriteiten van een lidstaat wordt verstrekt aan een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.

26 Vraag 1, sub a, moet derhalve aldus worden beantwoord dat in geval van terugkeer van een communautaire werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, het gemeenschapsrecht de autoriteiten van die lidstaat niet verplicht om aan de persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid van die werknemer is, een recht van binnenkomst en verblijf te verlenen, alleen op grond van het feit dat deze persoon in de gastlidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, beschikte over een nog geldige verblijfsvergunning, afgegeven op basis van artikel 10 van verordening nr. 1612/68."

2.4. In paragraaf 4.3 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende Richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief) is opgenomen dat, om een onderscheid te kunnen maken tussen een gewoon gebruik van het Unierecht en misbruik, moet worden beoordeeld of de uitoefening van communautaire rechten in een lidstaat vanwaar de burgers van de Unie en hun familieleden terugkeren reëel en daadwerkelijk was. Hoewel de Richtsnoeren niet bindend zijn, bieden zij een handvat bij de uitleg van bepalingen van Richtlijn 2004/38/EG.

2.5. De omstandigheid dat de Belgische autoriteiten referent een verklaring van inschrijving hebben afgegeven en overigens ook aan vreemdeling 1 een verblijfskaart hebben verstrekt, waarop is vermeld dat zij een familielid is van een burger van de Unie, laat onverlet dat uit het arrest Eind, punten 24 tot en met 26, voor dit geval kan worden afgeleid dat, onafhankelijk van de vraag of in België door de daartoe bevoegde autoriteiten al dan niet is vastgesteld dat voor een verblijf aldaar is voldaan aan de voorwaarden van Richtlijn 2004/38/EG, het aan de staatssecretaris is om vast te stellen of de vreemdelingen aan Richtlijn 2004/38/EG, analoog toegepast, hier te lande een verblijfsrecht ontlenen nu de vreemdelingen zich daarop tegenover de staatsecretaris hebben beroepen met het oog op verblijf bij referent in Nederland. De vreemdelingen hebben hun stelling dat de Belgische autoriteiten een wooncontrole laten plaatsvinden alvorens een burger van de Unie in België een verklaring van inschrijving krijgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet onderbouwd. Verder hebben de vreemdelingen de overweging van de rechtbank dat zij niet hebben weersproken dat zij geen verklaring hebben gegeven voor de omstandigheid dat referent in de periode van zijn gestelde verblijf in België tevens in Tilburg een woning huurde en dat de ter zitting gegeven toelichting dat referent de woning in Tilburg heeft onderverhuurd in dit opzicht onvoldoende is nu de vreemdelingen die gestelde onderverhuur niet hebben onderbouwd, niet gemotiveerd bestreden. Evenmin hebben de vreemdelingen de overweging van de rechtbank dat de verwijzing naar de in de bestuurlijke fase ingebrachte stukken niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, gemotiveerd bestreden. Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent reëel en daadwerkelijk in België heeft verbleven, de toetsing in rechte kan doorstaan. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor analoge toepassing van Richtlijn 2004/38/EG, zoals bedoeld in de arresten Singh en Eind. Dit betekent dat in deze zaak de beantwoording van de door de Afdeling bij voormelde verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012 gestelde prejudiciële vragen over de analoge toepassing van Richtlijn 2004/38/EG niet hoeft te worden afgewacht. De grief faalt.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2012

418.