Uitspraak 201701811/1/V1


Volledige tekst

201701811/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 februari 2017 in zaak nr. 16/27836 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Limonard, advocaat te Joure, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling met de Jordaanse nationaliteit beoogt verblijf bij zijn echtgenote met de Syrische nationaliteit (hierna: referente), houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Niet in geschil is dat zij ruim veertig jaar zijn getrouwd, dat er vóór het vertrek uit Syrië van referente en de twee jongste kinderen huwelijksproblemen waren en dat de vreemdeling en referente toen weliswaar in één huis verbleven, maar gebruik maakten van afzonderlijke kamers. De staatssecretaris heeft de mvv geweigerd, omdat hij de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referente als verbroken beschouwt.

2. De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband als verbroken moet worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft hij, ondanks het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk en het feitelijk samenwonen onder één dak in het land van herkomst voorafgaand aan het vertrek van referente naar Nederland, draagkrachtig gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband niettemin was verbroken, nu uit de gehoren tijdens de asielprocedure van referente naar voren is gekomen dat het huwelijk al twee jaren voor haar vertrek uit Syrië was ontwricht.

2.1. De omstandigheid dat de vreemdeling en referente bij vertrek van referente uit Syrië waren getrouwd en onder één dak woonden, is beginsel voldoende voor de conclusie dat tussen hen op dat moment een feitelijke gezinsband bestond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat de vreemdeling en referente tijdens hun echtelijke problemen gebruik hebben gemaakt van afzonderlijke slaapkamers, onvoldoende grondslag is voor de conclusie van de staatssecretaris dat de feitelijke gezinsband ten tijde van het vertrek van referente uit Syrië als verbroken moest worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat, hoewel uit de gehoren van referente volgt dat er tussen haar en de vreemdeling grote spanningen bestonden, daaruit eveneens volgt dat die spanningen met name werden veroorzaakt door de oorlog, omdat zij het niet eens werden over de vraag of zij met hun kinderen voor hun eigen veiligheid het land moesten verlaten.

De grieven falen.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

488.