Uitspraak 201801009/1/A2


Volledige tekst

201801009/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017 in zaak nr. 16/5722 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2014 herzien naar nihil.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2012 herzien en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 985,00 teruggevorderd.

Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2013 vastgesteld op € 795,00 en een bedrag van € 266,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd, het kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.616,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd en de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 27 maart 2015, 7 april 2015 en 10 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 10 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het bezwaar tegen de besluiten van 27 maart 2015, 7 april 2015 en 10 april 2015 beslist. Bij dat besluit heeft de dienst het bezwaar ongegrond verklaard wat betreft de herziene vaststelling kindgebonden budget over de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 juni 2012 en de vaststelling zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013. De dienst heeft bij dat besluit voorts het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de herziene vaststelling kindgebonden budget over de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 februari 2012 en de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012, de vaststelling zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 en het herziene voorschot kindgebonden budget over het jaar 2014.

Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit besluit gewijzigd wat betreft de proceskostenvergoeding in bezwaar.

Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de besluiten van 31 mei 2016, 10 januari 2017 en 22 februari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2016 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, zijn verschenen.

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) over de verblijfsstatus van [persoon].

De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadere stukken ingediend.

[appellante] heeft hierop gereageerd.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft voor de berekeningsjaren 2012, 2013 en 2014 zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag aangevraagd. Dit zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Uit de basisregistratie personen volgt dat [appellante] van 1 januari 2012 tot 18 maart 2013 op hetzelfde adres woonde als [persoon]. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. [persoon] is door de Belastingdienst/Toeslagen in de betreffende periode daarom als de toeslagpartner van [appellante] aangemerkt.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 10 januari 2017 op het standpunt gesteld dat [appellante] over de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 juni 2012 en de periode van 1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 geen aanspraak heeft op tegemoetkomingen omdat [persoon] in die periodes onrechtmatig in Nederland verbleef. De dienst heeft zich daarbij gebaseerd op gegevens die hij heeft ontvangen van de IND. Nu de dienst het kindgebonden budget van [appellante] over de maand december van 2012 reeds bij besluit van 11 februari 2014 heeft vastgesteld en die vaststelling gelet op artikel 21 van de Awir niet kan worden herzien, behoudt [appellante] evenwel de aanspraak op kindgebonden budget over die maand.

Wettelijk kader

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 juni 2012 en de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 geen recht heeft op tegemoetkomingen, omdat haar toeslagpartner in die periodes geen rechtmatig verblijf had. Dat de partner van [appellante] de beslissing op bezwaar en beroep in verband met een ingestelde voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten levert weliswaar rechtmatig verblijf op als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), maar dit is geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Awir. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat artikel 9, tweede lid, van de Awir of artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 op zichzelf in strijd is met artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus is evenmin sprake. Er bestaat volgens de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante] als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter.

Hoger beroep

Verblijfsstatus ex-partner

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat haar ex-partner de bezwaar- en beroepsprocedure in verband met een ingestelde voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Awir oplevert. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir is daartoe rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vw 2000 afdoende. De Belastingdienst/Toeslagen heeft met de nadere stukken alsnog voldoende duidelijkheid verschaft over de verblijfsstatus van [persoon] en heeft daarmee het besluit van 10 januari 2017, zoals aangevuld bij het besluit van 22 februari 2017, alsnog voldoende gemotiveerd. [appellante] is evenwel benadeeld doordat deze besluiten niet van meet af aan voldoende gemotiveerd waren en zij geen bezwaar, beroep en hoger beroep zou hebben ingesteld indien dat wel het geval zou zijn geweest.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de Belastingdienst/Toeslagen zich in beginsel baseren op de verblijfscodes die door de IND zijn verstrekt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811). Indien een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aan hem toegekende verblijfstitelcode naar voren heeft gebracht, dient de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfscode.

4.2. Nu [appellante] in haar bezwaarschrift geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de verblijfstitelcodes naar voren heeft gebracht heeft de Belastingdienst/Toeslagen met de verwijzing naar de verblijfstitelcodes het besluit van 10 januari 2017 voldoende gemotiveerd. Dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van hetgeen ter zitting bij de Afdeling is besproken in aanvulling op deze verblijfstitelcodes bij de IND nadere stukken over de verblijfsstatus van [persoon] heeft opgevraagd maakt niet dat het besluit van 10 januari 2017, zoals aangevuld bij het besluit van 22 februari 2017, onvoldoende gemotiveerd is. De nadere stukken bevestigen de juistheid van de verblijfstitelcodes. Uit de verblijfcodes volgt dat [persoon] van 1 maart 2012 tot en met 30 juni 2012 en van 1 december 2012 tot en met 31 maart 2013 onrechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft in dit verband weliswaar ten onrechte overwogen dat rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder f of h geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Awir oplevert, maar dat kan, gelet op het feit dat [persoon] in de van belang zijnde periodes geen rechtmatig verblijf heeft gehad, niet leiden tot het daarmee door [appellante] beoogde doel.

4.3. Het betoog faalt.

Ongerechtvaardigd onderscheid

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt naar de verblijfsstatus van de ex-partner. Dit is in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Dit onderscheid is niet gerechtvaardigd omdat het verder strekt dan het doel van het koppelingsbeginsel. De uitsluiting van tegemoetkomingen treft niet alleen de niet-rechtmatig verblijvende vreemdeling maar vooral haar en haar kinderen, waardoor zij niet langer in staat zal zijn om de huur, de zorgverzekering en kleding en voedsel voor haar kinderen te betalen. De uitsluiting van tegemoetkomingen is dan ook geen geschikt en noodzakelijk middel om het koppelingsbeginsel, te effectueren, waardoor geen sprake is van een "fair balance" tussen de belangen van de staat en de inbreuk op de belangen van haar en haar kinderen, aldus [appellante].

5.1. Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een vreemdeling met een verblijfsrecht die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling met een verblijfsrecht, zoals [appellante], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.

Artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788).

5.2. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4). Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, als artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, bestaat volgens bestendige rechtspraak van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend. Immers, met de toepassing hiervan wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun niet rechtmatig verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd, is in zoverre hierop aangesloten dat deze bepaling ertoe strekt daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan een Nederlander of aan een vreemdeling met een verblijfsrecht worden toegekend (zie de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014).

5.3. Gelet op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of de uitsluiting van de in geding zijnde tegemoetkomingen in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor, onder 5.2 omschreven legitieme doel staat. De onthouding van deze voorziening aan een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000, zoals [appellante], kan onder zeer bijzondere omstandigheden in een concreet geval in strijd zijn met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.

5.4. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden, dat zij door de uitsluiting van tegemoetkomingen niet langer in staat zal zijn om de huur, de zorgverzekering en kleding en voedsel voor haar kinderen te betalen, zijn niet aan te merken als zeer bijzonder in vorenbedoelde zin, omdat de verstrekking van zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. De weigering tegemoetkomingen toe te kennen voor de in geding zijnde periodes is in dit geval dus niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.

5.5. Het betoog faalt.

Belangen van de kinderen

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering tegemoetkomingen toe te kennen in strijd is met de artikelen 3 en 27 van het IVRK.

6.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:105), overwogen dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen bestaat er geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante]. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van haar kinderen door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen.

6.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechtbank. Deze normen zijn niet voldoende concreet en behoeven derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7088).

6.3. Het betoog faalt.

Inbreuk op het eigendomsrecht

7. [appellante] betoogt voorts dat de herziening en terugvordering van de tegemoetkomingen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

7.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) moeten onder de term ‘possessions’ in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet alleen bestaande bezittingen worden verstaan, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een ‘possession’ (arrest van 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, ECLI:CE:ECHR:2003:0304JUD003905097). Voorts volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat een aanspraak op uitkering valt onder het eigendomsrecht (arresten van 6 juli 2005, Stec e.a., ECLI:CE:ECHR:2005:0706DEC006573101 en 16 september 1996, Gaygusuz, AB 1997/179).

7.2. In hoger beroep zijn de herziene definitieve vaststelling van het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2012 en de definitieve vaststelling van de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2013 in geschil.

7.3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 11 februari 2014 het kindgebonden budget van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op € 985,00. Bij besluit van 7 april 2015 heeft de dienst deze tegemoetkoming herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 januari 2017 heeft de dienst opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2015 beslist en dat bezwaar gegrond verklaard wat betreft de herziene vaststelling kindgebonden budget over de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 februari 2012 en de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012. De dienst heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat hij in dit geval op grond van artikel 21 van de Awir niet bevoegd was om het reeds vastgestelde kindgebonden budget van [appellante] over 2012 in haar nadeel te herzien. Het kindgebonden budget zal daarom worden herzien naar € 985,00, het bedrag waarop het bij het besluit van 11 februari 2014 was vastgesteld. Dit bedrag is hoger dan het bedrag van het laatste voorschotbesluit van 5 februari 2013 waarbij het voorschot kindgebonden budget van [appellante] is vastgesteld op € 862,00. De dienst heeft [appellante] aldus geen eigendom ontnomen.

7.4. Met de definitieve vaststellingen van de tegemoetkomingen van [appellante] over 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] evenmin eigendom ontnomen. De dienst heeft bij het besluit van 10 januari 2017 toegezegd de zorgtoeslag van [appellante] over 2013 vast te stellen op € 795,00. Dit bedrag is lager dan het bedrag van het laatste voorschotbesluit van 30 april 2014 waarbij het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over 2013 is vastgesteld op € 1.053,00. Hiermee heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] evenwel geen eigendom ontnomen omdat die toeslag is toegekend als voorschot en een voorschot geen ‘possession’ is in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:691). De dienst heeft bij het besluit van 10 januari 2017 toegezegd het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] over 2013 vast te stellen op respectievelijk € 1.974,00 en € 1.180,00. Deze bedragen zijn hoger dan de bedragen van de voorschotten kindgebonden budget en huurtoeslag die bij het besluit van 30 april 2014 aan [appellante] zijn toegekend. De dienst heeft [appellante] hiermee dus geen eigendom ontnomen.

7.5. Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellante] daartoe worden afgewezen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Hagen w.g. Komduur
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

809.


BIJLAGE

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Artikel 27

1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.

3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.

Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 9, tweede lid

Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 , heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.

Artikel 21

1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of

b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.

2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;

b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;

c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;

d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;

e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;

g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;

h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;

i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;

j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;

k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;

l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.