Uitspraak 201609736/1/R6


Volledige tekst

201609736/1/R6.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
2. [appellant sub 2], wonend te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Chaam, gemeente Alphen-Chaam, en anderen,

en

1. de raad van de gemeente Alphen-Chaam,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder vastgesteld (hierna: het hogerewaardenbesluit) voor aan de Dorpsstraat te Chaam te bouwen appartementen.

Bij besluit van 3 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum Chaam 2016" vastgesteld.

Bij besluit van 15 november 2016, kenmerk Z14.00269, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een gebouw met 43 appartementen, winkelruimte en een ondergrondse parkeergarage aan de Dorpsstraat 41 en omgeving in Chaam.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het hogerewaardenbesluit en het bestemmingsplan. [appellante sub 3] en anderen hebben tevens beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning.

Het college en de raad hebben een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 3] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2017, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.R. Jansen,
- [appellant sub 2], eveneens bijgestaan door mr. C.R. Jansen,
- [appellante sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en mr. R. Stotijn, beiden advocaat te Breda, ing. F.H.M. van Laere en drs. R.V. Bak,
- de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.H. Keijsers en M.T. Korst.
Tevens is ter zitting gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E.E.M.J. Haverkorn van Rijsewijk en P. Hendriks.

Overwegingen

INLEIDING

1. Het bestemmingsplan ziet op het centrum van Chaam. Het maakt onder meer de herontwikkeling van de gronden van [belanghebbende] aan de Dorpsstraat mogelijk. Hiervoor is ook het hogerewaardenbesluit vastgesteld en is de omgevingsvergunning verleend. De herontwikkeling betreft de sloop van bestaande bebouwing en de bouw van een gebouw met op de begane grond ruimte voor een supermarkt en overige detailhandel en daarboven 43 appartementen. In de kelder is een parkeergarage voorzien. De ruimte voor de supermarkt is bedoeld voor de verplaatsing van de huidige vestiging van Lidl, die zicht thans bevindt op een andere plek in het plangebied.

2. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1], ten zuidwesten van het plangebied. [appellant sub 2] woont in het plangebied aan de [locatie 2], naast de Albert Heijn, die hij exploiteert door middel van [appellante sub 3] [appellante sub 3] en anderen bestaan uit [appellante sub 3], [appellant sub 2] en enkele andere winkeliers en eigenaren van winkelruimte in het centrum van Chaam. De beroepen richten zich tegen de herontwikkeling van het perceel van [belanghebbende].

3. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

HET BESTEMMINGSPLAN

Algemeen toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ladder voor duurzame verstedelijking

5. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen betogen dat met de herontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] niet wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Het kader voor de beoordeling hiervan is als volgt.

5.1. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

5.2. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Voorts is van belang dat volgens de nota van toelichting (blz. 50) bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en dat dit voor detailhandel betekent dat wordt gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkómen van winkelleegstand. Tevens is van belang dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen. De behoefte aan de beoogde ontwikkeling dient, met het oog op het voorkómen van structurele winkelleegstand, te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in de betrokken regio zal leiden.

- beroepsgrond [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] betoogt dat de actuele regionale behoefte aan de detailhandel en de appartementen onvoldoende in kaart is gebracht.

6.1. In de plantoelichting is beschreven waarom de raad van mening is dat het plan wat betreft de detailhandel en de appartementen op het perceel van [belanghebbende] voorziet in een actuele regionale behoefte. [appellant sub 2] heeft niet toegelicht waarom deze beschrijving onjuist of onvolledig zou zijn. Reeds hierom faalt het betoog.

- supermarkt

7. [appellante sub 3] en anderen betogen dat met het mogelijk maken van detailhandel, met name de supermarkt, op het perceel van [belanghebbende] niet wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Zij verwijzen hiertoe naar twee in hun opdracht uitgebrachte notities van Rho adviseurs voor leefruimte.

7.1. Aan het plan ligt het rapport "Ladderonderbouwing centrumplan Chaam" van 13 april 2016 ten grondslag dat in opdracht van de gemeente is uitgebracht door Bureau Stedelijke Planning en dat als bijlage 6 bij de plantoelichting is gevoegd. Hierin is beschreven dat een actuele regionale behoefte bestaat als het gaat om de uitbreiding van het gevestigde supermarktaanbod, dat momenteel in Chaam (te) kleinschalig van aard is. Voor het toevoegen van een derde supermarkt in de door Lidl achter te laten ruimte ontbreekt de behoefte. De behoefte is wel zo groot dat het bestaande supermarktaanbod in de omvang van de individuele vestigingen kan worden uitgebreid met het oog op optimalisatie van het supermarktaanbod ter versterking van het dagelijkse detailhandelsaanbod. De ontwikkeling, waarbij het bestaande gebruik ter plaatse van Lidl wordt wegbestemd, leidt dan ook niet tot een sterk oplopende structurele winkelleegstand.

In de door [appellante sub 3] en anderen in reactie op dit rapport overgelegde notitie van Rho adviseurs van 22 juli 2016 staat onder meer dat de uitbreiding en modernisering van Lidl tot omzetverlies van het bestaande aanbod van met name Albert Heijn zal leiden en dat er geen markruimte is voor het uitbreiden van het winkelaanbod in Chaam. Als samenvatting bij trede 1 staat dat niet is gebleken dat sprake is van een actuele behoefte aan uitbreiding van het winkelvloeroppervlak en dat mocht dat wel het geval zijn, de oplossing hiervoor moet worden gezocht in de setting van het huidige centrum van Chaam.

7.2. Het plan voorziet in de verplaatsing en uitbreiding van de bestaande vestiging van supermarkt Lidl. De oude vestiging had een brutovloeroppervlak van ongeveer 1.100 m2, de nieuwe vestiging mag maximaal 1.950 m2 beslaan. Verder is de supermarkt die in het centrum van Chaam door [appellante sub 3] wordt geëxploiteerd als zodanig bestemd.

Hier staat tegenover dat ten opzichte van het voorheen geldende plan "Kom Chaam 2005" de mogelijkheden voor de exploitatie van supermarkten zijn verkleind. Dat plan stond namelijk de vestiging van in totaal twee supermarkten toe in alle voor "Centrumdoeleinden" bestemde gebouwen in het centrum van Chaam, zonder dat de oppervlakte daarvan aan een uitdrukkelijk maximum was gebonden. Gelet op bijlage E van de zienswijzennota mocht onder het vorige plan in totaal ongeveer 11.182 m2 aan gebouwen voor de supermarkten worden gebruikt.

[appellante sub 3] en anderen betogen dat met het plan meer dan twee supermarkten in het centrum van Chaam mogelijk worden gemaakt, omdat het pand waar Lidl gevestigd is op grond van het overgangsrecht voor de exploitatie van een supermarkt mag blijven worden gebruikt, terwijl ook de nieuwe supermarktruimte als zodanig in gebruik kan worden genomen. Dit betoog slaagt niet, nu in artikel 16 van de planregels en door middel van een specifieke aanduiding op de verbeelding een regeling is opgenomen, die waarborgt dat de nieuwe locatie uitsluitend als verplaatsingslocatie in gebruik kan worden genomen.

Verder is ten aanzien van het oude pand van Lidl van belang dat daaraan een betrekkelijk ruime nieuwe bestemming is toegekend die onder meer mogelijk maakt: detailhandel, publieksgerichte dienstverlening, horecabedrijven, bedrijven met een publieksgerichte functie en maatschappelijke voorzieningen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat langdurige leegstand van dit gebouw te verwachten valt. Hierbij is van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de ervaring leert dat ruimte die in het centrum van Chaam vrijkomt snel weer gevuld raakt en dat thans alleen drie kleinere panden van in totaal 157 m2 leeg staan. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting van de raad.

Voor zover het betoog niet alleen betrekking heeft op de supermarkt maar tevens op de 253 m2 overige detailhandel die is toegestaan, is van belang dat het perceel van [belanghebbende] in het vorige plan grotendeels voor "Centrumdoeleinden" was bestemd. Deze bestemming stond reeds detailhandel toe, zodat het plan in zoverre geen verandering met zich brengt.

Met de beschrijving in de plantoelichting en de daaraan ten grondslag liggende rapportage heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling inzichtelijk gemaakt dat de in het plan opgenomen regeling voor de verplaatsing van de supermarkt, zoals hiervoor weergegeven, geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in Chaam zal leiden. Het plan voldoet daarmee in zoverre aan artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

Hetgeen [appellante sub 3] en anderen in dit kader voor het overige hebben aangevoerd - onder meer met verwijzing naar notities van de door hen ingeschakelde deskundige - leidt niet tot het oordeel dat de in de plantoelichting gegeven beschrijving van de te verwachten behoefte aan de beoogde ontwikkeling en de ruimtelijke gevolgen daarvan onjuist of onvolledig is. Dat, zoals in de reactie van Rho adviseurs van 22 juli 2016 is vermeld, de uitbreiding en modernisering van de ene supermarkt tot omzetverlies van het bestaande aanbod bij de andere supermarkt zal leiden is, mede gelet op het hiervoor onder 5.2 overwogene, onvoldoende voor het oordeel dat de planregeling daarom niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening.

8. [appellante sub 3] en anderen betogen dat niet is voldaan aan onderdeel b van artikel 3.1.6, tweede lid. Zij stellen in dit verband dat het perceel van [belanghebbende] niet passend ontsloten kan worden.

8.1. Ingevolge onderdeel b van voornoemd artikellid moet in de plantoelichting worden beschreven in hoeverre in de behoefte als bedoeld in onderdeel a kan worden voorzien binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

Onder bestaand stedelijk gebied moet ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder a, worden verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

8.2. In de plantoelichting staat dat het plangebied kan worden gekenmerkt als een bestaand stedenbouwkundig samenstel als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder a, van het Bro, aangezien het is gelegen in de kern Chaam, is omringd door bebouwing en samenhangende openbare ruimtes en is bebouwd ten behoeve van centrumvoorzieningen. De behoefte aan detailhandel en woningbouw wordt zodoende opgevangen door benutting van beschikbare gronden voor herstructurering en transformatie, aldus de plantoelichting.

8.3. Gelet op de aangehaalde passage in de plantoelichting, die de Afdeling niet als onjuist voorkomt, is de Afdeling van oordeel dat het plan wat betreft het perceel van [belanghebbende] voldoet aan onderdeel b van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Anders dan het betoog veronderstelt, is in dit kader niet van belang hoe de locatie ontsloten wordt. Dit is anders voor onderdeel c, maar daar hoeft in dit geval niet aan te worden getoetst, omdat is voldaan aan onderdeel b.

Het betoog faalt.

- woningen

9. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat geen actuele regionale behoefte bestaat aan de 43 appartementen die zijn voorzien op het perceel van [belanghebbende]. De in dit verband naar voren gebrachte beroepsgronden worden hierna afzonderlijk besproken.

10. [appellante sub 3] en anderen stellen dat de raad bij de beoordeling van de behoefte aan de appartementen ten onrechte niet het COROP-gebied als relevante regio heeft gebruikt. Hiertoe hebben zij ter zitting verwezen naar de "Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking" van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.

10.1. In de plantoelichting staat dat de gemeente Alphen-Chaam ten behoeve van het bepalen van de actuele regionale behoefte aan woningen samenwerkt in de regio West-Brabant. In het Regionaal Ruimtelijk Overleg van 9 december 2015 zijn, op basis van de provinciale woningbouwprognoses 2014 en de Regionale Agenda Wonen, de meest recente woningbouwafspraken gemaakt. De gemeente Alphen-Chaam mag - aldus de toelichting - op basis van deze afspraken 400 woningen bouwen (in scenario hoog) voor de periode 2015 t/m 2024. Dit aantal is tot stand gekomen op basis van provinciale woningbehoefteprognoses per regiogemeente, die opgeteld leiden tot een regionale woningbehoefte. De gemeente Alphen-Chaam kent op dit moment projecten voor ongeveer 324 woningen (inclusief het voorliggende plan [belanghebbende]) en zit daarmee nog ruim onder het aantal woningen dat de gemeente mag realiseren op basis van de regionale woningbouwafspraken, aldus de plantoelichting.

10.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de actuele regionale behoefte aan de woningen in het plangebied had moeten uitgaan van de COROP-gebieden in plaats van de regio West-Brabant. In de door [appellante sub 3] en anderen genoemde "Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking" van het ministerie van Infrastructuur en Milieu staat dat het het meest praktisch is om aan te sluiten bij bestaande woningmarktgebieden en dat hier soms al afspraken over zijn (p. 13). Hierbij wordt juist als voorbeeld genoemd dat in Noord-Brabant wordt gesproken over een regionaal ruimtelijk overleg-gebied. Over de COROP-gebieden staat in dit verband niet meer dan dat deze gebiedsindeling goed hanteerbaar kan blijken als die overeenkomt met de indeling in woningmarktgebieden. Daarom faalt het betoog.

11. [appellante sub 3] en anderen stellen dat de raad zich wat betreft de zogenoemde kernbinding heeft gebaseerd op een onderzoek uit 2010. Volgens hen is echter ten onrechte niet onderbouwd waarom dit onderzoek nog actueel zou zijn.

11.1. In de plantoelichting staat dat uit de "Quickscan woningmarkt Gemeente Alphen-Chaam en gemeente Baarle-Nassau" van Companen van 16 december 2010 blijkt dat de gemeente Alphen-Chaam een hoge kernbinding kent (bijna 70%), wat betekent dat een groot deel van de woningvraag binnen de eigen gemeentegrenzen ingevuld moet worden.

In de plantoelichting wordt tevens verwezen naar het rapport "Ladderonderbouwing Centrum Chaam" van Companen van 30 september 2016. In dit rapport staat dat ten behoeve van het woningmarktonderzoek 2015 een analyse is gemaakt van verhuisbewegingen in de periode 2006 tot en met 2013 op basis van CBS-microdata. Volgens het rapport blijkt hieruit dat in Chaam 45% van de verhuizingen zich richt op de eigen kern, hetgeen blijkt geeft van een sterke mate van kernbinding.

11.2. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich wat betreft de gegevens over kernbinding niet alleen gebaseerd op de "Quickscan" uit 2010, maar tevens op een nieuwer rapport dat uitgaat van recentere gegevens van het CBS. Daarom mist het betoog feitelijke grondslag.

12. [appellante sub 3] en anderen zijn niet overtuigd van de juistheid van de kwantitieve woningbehoefte voor Chaam zoals becijferd in het voornoemde rapport "Ladderonderbouwing Centrum Chaam". Zij verwijzen hiertoe naar een memo van Rho adviseurs van 23 december 2016. Hierin staat - kort weergegeven - dat de provinciale prognose voor de woningbehoefte de algemeen geaccepteerde bron is, maar dat de raming in voornoemd rapport hoger is. Als de gemeente meer wil bouwen, dan is regionale afstemming noodzakelijk om overaanbod in de regio te voorkomen, aldus het memo van Rho.

12.1. Niet in geschil is dat de provinciale woningbouwprognoses voor de raad leidend moeten zijn bij de bepaling van de actuele regionale behoefte aan woningen. Verder is niet in geschil dat op basis hiervan 400 woningen mogen worden gebouwd in de gemeente Alphen-Chaam. Ook is niet bestreden dat de plancapaciteit in de gemeente 324 woningen bedraagt, inclusief de woningen die zijn voorzien in het plangebied. Hieruit volgt dat het plan niet leidt tot overschrijding van het aantal woningen dat de gemeente volgens regionale afspraken mag bouwen. Voor zover in het memo van Rho wordt gewezen op het belang van regionale afstemming, moet dan ook geconcludeerd worden dat het plan hieraan voldoet. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de discussie over de cijfers in het rapport "Ladderonderbouwing Centrum Chaam" verder niet van belang.

Het betoog faalt.

13. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat, voor zover moet worden aangenomen dat behoefte bestaat aan extra woningen in Chaam, niet aannemelijk is dat behoefte bestaat aan de appartementen waarin het plan voorziet. In het voornoemde rapport worden namelijk ten onrechte drie groepen genoemd die voor deze behoefte van belang zouden zijn, te weten statushouders, ouderen en zogenoemde scheefhuurders. Statushouders zullen zich in steden vestigen of doortrekken naar andere landen. De interesse van ouderen in appartementen is niet met cijfers onderbouwd. Dit geldt ook voor de veronderstelde interesse van zogenoemde scheefhuurders. [appellante sub 3] en anderen stellen dat vooral grondgebonden woningen moeten worden gebouwd.

13.1. In het rapport "Ladderonderbouwing Centrum Chaam" van Companen van 30 september 2016 staat - kort weergegeven - dat om de behoefte aan het type woningen vast te stellen niet alleen gebruik kan worden gemaakt van informatie over feitelijk verhuisgedrag. Daarom is in het woningmarktonderzoek uit 2015 een aanvullende analyse gemaakt van de kwalitatieve woningvraag, op basis van een doelgroepenpanel met inwoners van de gemeente, een woonwensenenquête en een marktkennerspanel. Daaruit blijkt volgens het rapport dat het grootste deel van de vraag zich richt op gezinswoningen. In Chaam is ook behoefte aan huurappartementen en in beperkte mate aan koopappartementen. De extra behoefte aan huurappartementen in Chaam wordt geschat op circa 15 tot 30 appartementen in de periode 2015-2030, waarvan het merendeel van de vraag zich richt op de sociale huursector. Het plan voorziet met tien sociale huurappartementen en één koopappartement in ieder geval in de kwalitatieve behoefte aan sociale huurappartementen en in beperkte mate aan koopappartementen, aldus het rapport.

Hier voegt het rapport aan toe dat de provinciale prognoses geen rekening houden met de instroom van vergunninghouders en arbeidsmigranten. Hierdoor kan de bestaande druk op de huurmarkt verder worden vergroot. Verder wordt bijna een derde van de sociale huurwoningen bewoond door huishoudens die daar op basis van hun inkomen eigenlijk geen aanspraak op kunnen maken. Dit kan worden tegengegaan door toevoeging van alternatieven voor doorstromers, met name woningen in de vrije huursector. Voorts staat in het rapport dat de vergrijzing leidt tot een groeiende vraag naar gelijkvloerse en geschikte woningen, waarvan nu weinig aanbod is in Chaam. De woonvoorkeuren van ouderen met een verhuiswens richten zich doorgaans op locaties nabij het centrum en de voorzieningen. Het perceel van [belanghebbende] is voorlopig de enige locatie die in beeld is voor de toevoeging van (huur-)appartementen voor de ouder wordende doelgroep, aldus het rapport.

13.2. Zoals hiervoor is weergegeven, wordt in het rapport van Companen een inschatting gemaakt van de kwalitatieve behoefte aan appartementen, omdat de gegevens over verhuisbewegingen niet toereikend zijn. Deze inschatting berust met name op een doelgroepenpanel met inwoners van de gemeente, een woonwensenenquête en een marktkennerspanel. De door [appellante sub 3] en anderen bedoelde groepen zijn voor de ontwikkeling van de woningmarkt in Chaam in de inschatting van Companen van beperkte betekenis. Daarom ziet de Afdeling in de kritiek van [appellante sub 3] en anderen op dit aspect van het rapport, wat daarvan verder ook zij, onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich bij de besluitvorming over het plan niet op het rapport heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

14. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat de appartementen op het perceel van [belanghebbende] voorzien in een regionale behoefte. De enkele verwachting dat niet direct na de bouw van het appartementengebouw alle appartementen zullen worden bewoond - waar [appellante sub 3] en anderen op hebben gewezen - is onvoldoende voor het oordeel dat het plan in zoverre niet voorziet in een actuele regionale behoefte.

Het betoog faalt.

Verordening Ruimte 2014

- artikel 3.1

15. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan wat betreft de herontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] in strijd is met artikel 3.1 van de Verordening Ruimte 2014 van Noord-Brabant.

Zij stellen hiertoe dat niet is voldaan aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Met name het bepaalde in het tweede lid, onder b, is geschonden. In dit verband hebben zij erop gewezen dat zij een alternatief voor de herontwikkeling hebben bedacht dat wel voldoet aan deze bepaling. Hier heeft de raad niet zonder nadere motivering aan voorbij mogen gaan, aldus [appellante sub 3] en anderen.

Voorts betogen zij dat het plan niet voldoet aan het derde lid, onder b, omdat de bebouwing en functies niet passen in de omgeving. Zij verwijzen hiertoe naar een notitie van Rho.

15.1. Artikel 3.1 van de Verordening Ruimte 2014 luidt:

"1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;

b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

[…].

3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:

a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;

b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;

c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald."

Artikel 1.72 luidt:

"1.72 ruimtelijke ontwikkeling bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;"

15.2. Omdat het plan op het perceel van [belanghebbende] een ontwikkeling mogelijk maakt waarvoor een wijziging van het planologische regime nodig is, voorziet het daarmee - gelet op artikel 1.72 van de Verordening - in een ruimtelijke ontwikkeling waarop artikel 3.1 van de Verordening van toepassing is.

15.3. Om vast te stellen of is voldaan aan artikel 3.1, tweede lid, onder b, van de Verordening moet eerst worden bepaald of sprake is van een uitbreiding van het op grond van het vorige bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag.

In bijlage D van de zienswijzennota is een vergelijking gemaakt tussen de oppervlakten van het bestemmingsvlak en het bouwvlak van het perceel van [belanghebbende] in het voorliggende plan en die in het vorige plan. Hieruit volgt dat zowel het bestemmingsvlak als het bouwvlak kleiner is in het voorliggende plan. Reeds hierom is in dit geval geen sprake van uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag.

Overigens wijst de Afdeling nog op de toelichting op de Verordening, waarin staat dat het principe van zorgvuldig ruimtegebruik tot doel heeft om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten en dat pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast - aldus de toelichting - wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren. Gelet hierop is de herontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] juist in overeenstemming met de doelstelling van de Verordening doordat bestaande, deels leegstaande, bebouwing op het perceel van [belanghebbende] wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw.

Nu het plan wat betreft het perceel van [belanghebbende] niet voorziet in uitbreiding van het ruimtebeslag behoeft hetgeen [appellante sub 3] en anderen in dit kader hebben aangevoerd geen verdere bespreking.

15.4. Voor zover [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan het derde lid, onder b, overweegt de Afdeling als volgt.

In de toelichting van de verordening staat over deze bepaling:

"Onder b is opgenomen dat een ontwikkeling moet passen in de omgeving; naast aspecten of de bebouwing vanuit diens verschijningsvorm inpasbaar is, kunnen ook afwegingen vanuit milieu en volksgezondheid hierbij een rol spelen. Het is aan de gemeenten om in de toelichting van het bestemmingsplan nader af te wegen en te onderbouwen, welke aspecten hierbij een rol spelen."

De raad heeft dus beoordelingsruimte bij de vaststelling of een ontwikkeling voldoet aan artikel 3.1, derde lid, onder b, van de Verordening.

De Afdeling stelt vast dat op diverse plaatsen in de plantoelichting wordt ingegaan op de inpassing van de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] in de omgeving. Wat betreft de inpassing van de bebouwing en de eisen van voornoemde bepaling uit de Verordening is met name paragraaf 3.3 van belang.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het perceel van [belanghebbende] voldoet aan artikel 3.1, derde lid, onder b, van de Verordening. In dit verband is van belang dat, zoals hiervoor is vastgesteld, de oppervlakte van het bouwvlak is teruggebracht ten opzichte van het vorige plan. Wel mag de bebouwing hoger worden, maar met 14,5 m is de maximale bouwhoogte nog iets lager dan op andere plekken in het centrum van Chaam. Hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd, inclusief de notitie van Rho, doet aan deze vaststellingen niet af en behoeft verder geen bespreking.

- artikel 4.8

16. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat het plan wat betreft de supermarkt op het perceel van [belanghebbende] in strijd is met artikel 4.8 van de Verordening Ruimte 2014.

16.1. Artikel 4.8 van de Verordening Ruimte 2014 luidt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied kan voorzien in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie tenzij deze ontwikkeling of uitbreiding leidt tot een bovenregionale detailhandelslocatie.

2. Onder een bovenregionale detailhandelslocatie als bedoeld in het eerste lid, wordt begrepen een detailhandelslocatie waarbij:

a. uit onderzoek blijkt dat ten minste 20% van de bezoekers afkomstig is buiten een straal van 35 kilometer vanaf de beoogde detailhandelslocatie; of

b. het te verwachten aantal bezoekers ten minste 2.500.000 per jaar bedraagt.

3. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een detailhandelslocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen."

Artikel 1.25 luidt:

"1.25 detailhandelslocatie gebied waar een concentratie van detailhandelsvestigingen, dan wel een detailhandelsvestiging met een bovenlokaal verzorgingsgebied, aanwezig is of waaraan bij de gemeentelijke structuurvisie een concentratie van detailhandelsvestigingen is toegedacht;

16.2. Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, voorziet het plan wat betreft het perceel van [belanghebbende] in een verplaatsing en uitbreiding van een bestaande supermarkt, terwijl het plan daarnaast voorziet in een beperking van het totale oppervlak waar detailhandel in dagelijkse goederen is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het plan dan ook niet in een ontwikkeling of uitbreiding van een detailhandelslocatie als bedoeld in artikel 4.8 van de Verordening Ruimte 2014. Reeds hierom faalt het betoog.

Gemeentelijk beleid

- masterplan Centrum Chaam 2009

17. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan wat betreft het perceel van [belanghebbende] in strijd is met het "Masterplan Centrum Chaam 2009" (hierna: het Masterplan). Ter zitting hebben zij gesteld dat model 1 in het Masterplan gerealiseerd zou moeten worden. Zij hebben in dit verband ook gewezen op het alternatief dat zij bij de raad naar voren hebben gebracht.

Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] eveneens aangevoerd dat het plan in strijd is met het Masterplan, omdat de voorziene bebouwing volgens hen onvoldoende aansluit op het karakter van de bebouwing aan de Kapelstraat.

17.1. De raad stelt dat het Masterplan alleen uitgangspunten op hoofdlijnen geeft en dat er gemotiveerd van kan worden afgeweken. Om tot een financieel haalbare herstructurering van het centrum te komen, is gekozen voor een ruimtelijk-functioneel programma dat grotendeels aansluit bij Model 2 in het Masterplan. Uit het Masterplan blijkt dat de 'inpassing' en het 'programma' negatief scoren. Om die reden is hier in de planvorming voor het perceel van [belanghebbende] rekening mee gehouden door de bebouwing terug te leggen ten opzichte van de Dorpsstraat. Hierdoor is er meer zicht op de winkels aan de Brouwerij en ontstaat er ook een betere parkeerrouting. Volgens de raad is het plan op deze wijze een verbetering ten opzichte van Model 2. Verder wijst de raad erop dat er zeven jaar na het vaststellen van het Masterplan een andere economische conjunctuur in Nederland is en er gewijzigde marktomstandigheden zijn, waaronder bijvoorbeeld de schaalvergroting van supermarkten. Het plan is hierop afgestemd, aldus de raad.

17.2. In het Masterplan zijn drie modellen voor de tweede fase van de herontwikkeling van het centrum van Chaam beschreven en vergeleken. Model 1 wordt hierin als het meest wenselijk aangemerkt. Anders dan appellanten veronderstellen, is het Masterplan naar het oordeel van de Afdeling wat dit betreft echter niet bedoeld als blauwdruk voor de verdere ontwikkeling van het centrum van Chaam. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad toereikend gemotiveerd waarom het Masterplan niet volledig is gevolgd.

De betogen falen.

- structuurvisie Alphen-Chaam

18. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] in strijd is met de structuurvisie Alphen-Chaam van 24 februari 2014. Zij stellen hiertoe dat een verkeerd type woningen is voorzien, de ontwikkeling niet geleidelijk plaatsvindt, er niet zuinig met ruimte wordt omgesprongen, parkeren op eigen terrein niet deugdelijk is gewaarborgd en niet is voldaan aan de vertrekpunten voor initiatieven op perceels- en gebouwniveau.

18.1. Wat betreft het type woningen heeft het betoog betrekking op de volgende passage van de structuurvisie over het woningbouwprogramma (p. 24):

"Gezien de demografische ontwikkelingen, liggen er accenten in de behoeften aan woningen voor senioren en starters. Ook de woningbouwinitiatieven moeten daarop bij voorkeur toegesneden zijn. Kernpunten in ons woningbouwbeleid zijn:

• Meer mogelijkheden voor het levensloopbestendig maken van woningen. Ook bijvoorbeeld om de primaire ruimten (badkamer, slaapkamer, keuken, toilet) op de begane grond te realiseren.

• Inzetten op (Collectief) Particulier Opdrachtgeverschap, waarbij we zowel experimenten voor ouderen als voor jongeren willen ondersteunen;

• Ondanks de vergrijzing en ontgroening blijven bouwen voor starters en aandacht voor het behoud van de jongeren in onze gemeente;

• Op tijd herstructureren en/of vervangen van woningen en aanpassingen in de voorraad."

18.1.1. Naar het oordeel van de Afdeling is het mogelijk maken van de bouw van 43 appartementen op het perceel van [belanghebbende] niet in strijd met deze passage in de structuurvisie. Daarom faalt het betoog in zoverre.

18.2. Voor zover gesteld wordt dat de ontwikkeling niet geleidelijk is, ziet het betoog op de volgende passage van de structuurvisie (p. 22):

"Goede initiatieven op het gebied van wonen (nieuwbouw, herontwikkeling, maar ook splitsing en aanpassing), die niet passen in het geldende bestemmingsplan, nemen we in overweging. Zonodig gaan we graag het gesprek met u aan. Bij onze afweging hanteren we de volgende functiegerelateerde randvoorwaarden en uitgangspunten:

• Geen (nieuwe) woningen op een bedrijventerrein.

• Zuinig ruimtegebruik en een geleidelijke ontwikkeling van de woningvoorraad.

(…)."

18.2.1. In de zienswijzennota wordt hierover opgemerkt dat de geleidelijke ontwikkeling van de woningvoorraad op gemeentelijk schaalniveau moet worden beschouwd, hetgeen inhoudt dat projecten niet met elkaar concurreren. Volgens de zienswijzennota zijn er in het onderhavige geval geen concurrerende bouwprojecten. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze toelichting voor onjuist te houden. Daarom is het plan ook in zoverre niet in strijd met de structuurvisie.

18.3. De overige punten die [appellante sub 3] en anderen in dit verband noemen, zijn in het beroepschrift niet nader onderbouwd. Reeds hierom ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de structuurvisie is vastgesteld.

- Cittaslow-keurmerk

19. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat het plan niet voldoet aan de eisen van het zogeheten Cittaslow-keurmerk. Zij wijzen met name op het belang van de kwaliteit van de leefomgeving.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gedachtegoed van Cittaslow is betrokken bij het opstellen van de structuurvisie. In de structuurvisie is vermeld dat het keurmerk in de dagelijkse praktijk geen antwoord geeft op concrete vraagstukken als hoe in te spelen op bijvoorbeeld de demografische trend en particuliere initiatieven. Ten aanzien van initiatieven die zien op het realiseren van bouwprojecten in de bestaande dorpskernen wordt het keurmerk niet genoemd. Uit het ruimtelijke beleid van de gemeente volgt volgens de raad dan ook niet dat het keurmark voorwaarden stelt aan een herontwikkeling als hier aan de orde.

19.2. De Afdeling is van oordeel dat uit de structuurvisie niet volgt dat de raad bij het mogelijk maken van de herontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] aan het Cittaslow-keurmerk verbonden voorwaarden in acht moest nemen. Appellanten hebben ook geen andere beleidsdocumenten van de gemeente genoemd waaruit zou volgen dat bij een ontwikkeling als hier aan de orde specifieke voorwaarden verbonden aan het Cittaslow-keurmerk in acht moeten worden genomen. Reeds hierom falen de betogen.

Bestemming Brouwerij 24-25

20. [appellante sub 3] en anderen richten zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Centrum" wat betreft de Brouwerij 24-25. Zij betogen dat het gebruik van dit pand voor een supermarkt ten onrechte niet meer als zodanig is bestemd. Zij betwisten dat concreet zicht bestaat op beëindiging van het huidige gebruik binnen de planperiode. Verder stellen zij door de bestemmingswijziging onevenredig te worden benadeeld. De mogelijkheid het pand te gebruiken voor een uitbreiding van de vestiging van Albert Heijn twee deuren verderop verdwijnt immers. Gelet op het huidige gebruik is het pand bij uitstek geschikt voor een supermarkt, aldus [appellante sub 3] en anderen.

20.1. De raad stelt dat de Brouwerij 24-25 niet voor een supermarkt is bestemd, omdat Lidl zal verhuizen naar een nieuw pand in het centrum en er geen plaats is voor een extra supermarkt. Lidl Nederland GmbH heeft ten behoeve van de verplaatsing naar het nieuw te bouwen pand in het plangebied een overeenkomst gesloten met De Ekelaar. Het voornemen tot de verplaatsing is ook aan de verhuurder meegedeeld.

Uitbreiding van Lidl op de huidige locatie is volgens de raad niet mogelijk. De naastgelegen bebouwing is immers al als winkelruimte in gebruik. Ook is het bestemmingsvlak "Centrum" ter plekke 3.090 m2 groot, terwijl de Albert Heijn samen met de Lidl (inclusief de beoogde uitbreiding) 3.208 m2 in beslag zouden nemen. Bovendien zijn er bouwkundige belemmeringen voor uitbreiding van de winkelruimte in de vorm van trappenhuizen en dragende muren. Uitbreiding van Lidl naar de andere zijde vindt de raad niet gewenst. Hierdoor zou afbreuk worden gedaan aan de stedenbouwkundige keuze op deze plek de pleinwand te "breken" door hier afwijkende bebouwing met een afwijkende functie te realiseren. De raad hecht een groter belang aan transformatie en herstructurering van het perceel van [belanghebbende]. De huidige bebouwing op dit perceel detoneert namelijk en staat gedeeltelijk leeg.

Ter zitting heeft de raad verder gesteld bereid te zijn te kijken of een uitbreiding van Albert Heijn in de toekomst mogelijk is, indien daartoe een concreet plan wordt ingediend.

20.2. In beginsel dient legaal bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

20.3. De raad heeft een gedeelte van de huurovereenkomst tussen [belanghebbende] en Lidl Nederland GmbH overgelegd. Hieruit volgt dat Lidl Nederland het voornemen heeft om de huidige locatie aan de Brouwerij 24 te verlaten voor de nieuwbouw van [belanghebbende]. Ook in een door [belanghebbende] overgelegd e-mailbericht van de manager Bouw en Vastgoed van Lidl Nederland staat dat Lidl voornemens is het huidige pand te verlaten. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat een andere supermarkt zich op deze vrijkomende plek zal willen vestigen, nu tussen partijen niet in geschil is dat het desbetreffende pand in de huidige markt te klein is voor een supermarkt en in het centrum van Chaam al twee landelijk bekende ketens actief zijn.

Verder is ter zitting vast komen te staan dat Albert Heijn geen concrete plannen heeft om uit te breiden in (een gedeelte van) het huidige pand van Lidl.

Onder deze omstandigheden acht de Afdeling aannemelijk dat het huidige gebruik van het perceel Brouwerij 24-25 voor een supermarkt binnen de planperiode wordt beëindigd. De raad heeft er in de omstandigheden van dit geval van kunnen afzien dit gebruik als zodanig te bestemmen.

Het betoog faalt.

Plangrens

21. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de raad de begrenzing van het plan onvoldoende heeft onderbouwd.

21.1. De raad stelt dat het plangebied bestaat uit het functionele centrum van Chaam waar het stedenbouwkundige principe van lintverbreding/pleinvorming is toegepast overeenkomstig de Centrumvisie 2001. Buiten het plangebied komen deze kenmerken niet voor, aldus de raad.

21.2. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

21.3. Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de begrenzing van het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarom faalt het betoog.

Verkeersafwikkeling

22. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de gevolgen voor de verkeersafwikkeling van de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] ontoereikend zijn onderzocht. Zij wijzen op de conclusies van een notitie van Rho van 23 december 2016. Een van de kritiekpunten is dat in het door de raad gebruikte rapport van DTV Consultants van 25 april 2016 verkeerstellingen zijn weergegeven, maar dat de richtingverdeling van het verkeer onduidelijk is. Ter zitting hebben [appellante sub 3] en anderen in dit verband toegelicht dat alle verkeersbewegingen in het centrum in kaart hadden moeten worden gebracht. Verder voeren [appellante sub 3] en anderen aan dat het door DTV gehanteerde verkeersmodel wat betreft de Dorpsstraat mogelijk onjuist is.

22.1. In het rapport van DTV Consultants van 25 april 2016 is een tabel opgenomen met verkeersintensiteiten voor een viertal richtingen op de Dorpsstraat en twee richtingen op het Brouwerijplein volgens onder meer een meting in september 2016 en het verkeersmodel voor 2030.

Naar het oordeel van de Afdeling maakt het rapport aldus voldoende inzichtelijk wat de verwachte invloed op het verkeer in het centrum van Chaam is van de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] in vergelijking met de huidige situatie. Anders dan [appellante sub 3] en anderen betogen, hoefde de raad hiervoor niet alle verkeersbewegingen in het centrum van Chaam in beeld te brengen.

22.2. De twijfel aan het verkeersmodel van DTV Consultants ontlenen [appellante sub 3] en anderen aan een verschil met een eerder rapport van Accent. In dat eerdere rapport staat dat de ervaring leert dat op zaterdagochtenden op de Dorpsstraat wel eens wachtrijvorming ontstaat, terwijl het verkeersmodel van DTV geen wachtrijen voorspelt.

Het enkele feit dat het verkeersmodel van DTV geen wachtrijen voorspelt terwijl die volgens het eerdere rapport van Accent wel eens voorkomen, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om te twijfelen aan de uitkomsten van het verkeersmodel en de conclusie die de raad op grond daarvan heeft getrokken, te weten dat het plan niet leidt tot uit verkeerskundig oogpunt onaanvaardbare gevolgen. De Afdeling wijst er in dit verband op dat DTV zowel bij het doen van de metingen als in het verkeersmodel is uitgegaan van het drukste moment van de week, zaterdagochtend. Verder betrekt de Afdeling in haar oordeel dat DTV in een reactie te kennen heeft gegeven dat het enkele ontstaan van wachtrijen nog niets zegt over de ernst daarvan en dat uit beleidsmatig oogpunt kan worden gekozen om wegen niet op basis van een eenmalig, kortstondig, moment te dimensioneren als daarbuiten een goed functionerende situatie ontstaat.

22.3. In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de verkeersgevolgen van de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft beoordeeld. Daarom faalt het betoog.

Parkeren

23. [appellante sub 3] en anderen betogen dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de raad een minimum- en maximumnorm heeft gesteld voor het parkeren op het perceel van [belanghebbende]. Zij wijzen er in dit verband op dat de minimum- en maximumnormen die het CROW aanbeveelt een andere achtergrond hebben. Volgens hen horen minimumnormen bij sturend parkeerbeleid - dat autogebruik beoogt tegen te gaan - en maximumnormen bij vraagvolgend beleid. Onduidelijk is waarvan de raad is uitgegaan. Volgens [appellante sub 3] en anderen zijn voor de ontwikkeling op grond van de minimumnorm 109,4 parkeerplaatsen nodig, maar voorziet het plan daar niet in.

23.1. Artikel 4, lid 4.1.1, van de regels van het plan luidt:

"De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn, met inachtneming van het bepaalde in 4.1.2 van dit artikel, bestemd voor:

[…]

d. een ondergrondse parkeergarage inclusief hellingbaan en bergingen ten behoeve van de gestapelde woningen, met dien verstande dat deze ontsloten wordt via de Kapelstraat;

[…]

g. parkeervoorzieningen en winkelwagenverzamelplaatsen;

[…]."

Artikel 15, lid 15.3, luidt:

"Tenzij in Hoofdstuk 2 expliciet is voorzien in een andere regel ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende parkeergelegenheid, geldt de volgende regeling:

a. bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en / of afwijken dient tenminste voldaan te worden aan het gemeentelijke beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in Bijlage 2 bij de regels ("Notitie parkeren bestemmingsplan Centrum Chaam 2016");

b. het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in sub a indien wordt voorzien in een parkeervoorziening, die gelet op de parkeerbelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is als bedoeld in sub a., daarbij rekening houdend met de reeds bestaande bebouwing ter plaatse en de mogelijkheid van dubbelgebruik."

23.2. In de "Notitie parkeren bestemmingsplan Centrum Chaam 2016" staat dat de parkeernormen voor het plan zijn gebaseerd op de parkeercijfers van CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Op basis van de toepasselijke stedelijkheidsgraad wordt voor diverse functies die in het centrum te vinden (kunnen) zijn een minimum- en maximumnorm voor het aantal benodigde parkeernormen gesteld.

23.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2851, is de Afdeling van oordeel dat het niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro dat de raad in het plan parkeernormen heeft gesteld met minima en maxima die zijn ontleend aan CROW-publicatie 317. In de inleiding van deze publicatie staat - samengevat weergegeven - dat gemeenten parkeernormen kunnen vaststellen op basis van de kencijfers, maar dat die kencijfers niet zijn ontwikkeld om als norm te dienen, maar als hulpmiddel voor ontwerpers. Dit valt volgens de publicatie af te leiden uit het feit dat de kencijfers een bandbreedte hebben.

In het licht van het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 3] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gestelde minimum- en maximumparkeernormen heeft kunnen komen. Gelet op artikel 15, lid 15.3, van de planregels moet het college bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gemotiveerd bepalen welke parkeernorm moet worden toegepast en kunnen tegen het besluit op die aanvraag bezwaren naar voren worden gebracht over de toegepaste parkeernorm (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 9 september 2015). De bezwaren die [appellante sub 3] en anderen naar voren hebben gebracht tegen de door het college gekozen parkeernormen zullen hierna worden besproken in het kader van de omgevingsvergunning.

Voor zover het betoog ertoe strekt dat het plan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet, stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder d, van de planregels de voor "Gemengd - 1" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor een ondergrondse parkeergarage ten behoeve van de gestapelde woningen. Verder is van belang dat ingevolge lid 4.1.1, onder g, de voor "Gemengd - 1" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor parkeervoorzieningen ten behoeve van de onder a tot en met e genoemde functies. De aangrenzende gronden zijn voorzien van verkeersbestemmingen waar eveneens parkeervoorzieningen mogen worden aangelegd. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat voor de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] niet kan worden voldaan aan de toepasselijke parkeernormen. In hoeverre voor het door het college vergunde bouwplan is voorzien in voldoende parkeergelegenheid zal hierna in het kader van de omgevingsvergunning worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

Waterhuishouding

24. [appellante sub 3] en anderen stellen dat het plan leidt tot een aanzienlijke toename van verharding in het plangebied als gevolg waarvan wateroverlast zal ontstaan. Zij betwijfelen of de hiermee verband houdende aanpassing van de riolering wel gerealiseerd kan worden. Verder vinden zij onduidelijk hoe de raad erbij komt dat de verhardingstoename slechts 441 m2 is. [appellante sub 3] en anderen stellen dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro.

24.1. De raad wijst erop dat in de plantoelichting een paragraaf over de waterhuishouding is opgenomen. Deze is gebaseerd op een onderzoeksrapport dat als bijlage 10 bij de toelichting is gevoegd. Het Waterschap Brabantse Delta is akkoord met de paragraaf in de toelichting, aldus de raad.

24.2. Artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro luidt:

"Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

(…)

b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

(…)."

24.3. Paragraaf 5.3 van de plantoelichting bevat een uiteenzetting over de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. In een tabel in die paragraaf is een berekening weergegeven van verharde oppervlaktes op het perceel van [belanghebbende] in de huidige situatie in vergelijking met de toekomstige. Volgens de tabel neemt de verharding met 441 m2 toe, hetgeen volgens de toelichting betekent dat op grond van het beleid van het waterschap Brabantse Delta voor het plan geen waterretentie behoeft te worden gerealiseerd.

Verder staat in de toelichting dat ten behoeve van de hemelwater- en vuilwaterafvoer, gelet op de huidige capaciteit, het rioleringsstelsel wordt aangepast en dat bij de realisatie van met name de parkeerkelder aandacht dient uit te gaan naar de hoge grondwaterstand.

24.4. Voor zover [appellante sub 3] en anderen stellen dat onduidelijk is waarom de verhardingstoename 441 m2 zou zijn, wijst de Afdeling erop dat de tabel met deze uitkomst die in de plantoelichting is weergegeven, afkomstig is uit het rapport van AGEL Adviseurs van 25 april 2016, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In de bijlagen van dit rapport bevinden zich twee tekeningen waarop de oppervlakten aan verhardingen in de huidige en toekomstige situatie zijn weergegeven. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre toereikend gemotiveerd.

Voor zover [appellante sub 3] en anderen twijfel hebben over de mogelijkheid van de nodige aanpassingen aan de riolering, hebben zij dat naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de waterparagraaf in de plantoelichting niet met de vereiste zorgvuldigheid is opgesteld. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zodanige gevolgen voor de waterhuishouding zal hebben dat de raad het plan in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Stikstofdepositie

25. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan een toename van stikstofdepositie veroorzaakt op twee Natura 2000-gebieden.

25.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

25.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

25.3. Omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg zou staan aan een vernietiging van het bestreden plandeel naar aanleiding van dit betoog, zal de Afdeling het buiten inhoudelijke bespreking laten. Hiertoe overweegt zij als volgt.

Het plan moest ten tijde van de vaststelling voldoen aan artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Dit artikel beschermt het algemene belang bij het behoud van de Natura 2000-gebieden en de daarin voorkomende natuurlijke habitats en de habitats van soorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Hiervan is bij [appellante sub 3] en anderen in dit geval geen sprake, reeds omdat de betrokken Natura 2000-gebieden "Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop" en "Ulvenhoutse Bos" op ongeveer 3,3 respectievelijk 5,5 km van het plangebied zijn gelegen. Dit betekent dat artikel 19j van de Nbw 1998 in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellante sub 3] en anderen.

Akoestisch onderzoek

26. [appellante sub 3] en anderen betogen dat voor de toekomstige bewoners van de appartementen op het perceel van [belanghebbende] geluidhinder dreigt.

26.1. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kunnen [appellante sub 3] en anderen in deze procedure niet opkomen voor het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van de op het perceel van [belanghebbende] te bouwen appartementen. Daarom kan het betoog buiten bespreking blijven.

27. [appellante sub 3] en anderen voeren verder aan dat niet duidelijk is of mogelijk industrielawaai op de woning [locatie 2] is onderzocht.

27.1. De raad stelt dat volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" voor de voorziene supermarkt een bouwkundige afscheiding met woningen voldoende is. Hier wordt ruimschoots aan voldaan. De woning [locatie 2] is gelegen op 28 m van de supermarkt. Verder blijkt volgens de raad uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek naar industrielawaai dat de relevante akoestische bronnen zich bevinden aan de zijde van het perceel die grenst aan de Kapelstraat. Een van de bronnen, het rijden van winkelwagens, bevindt zich ter plaatse van de Brouwerij. Om geluidhinder van deze bron te voorkomen, zijn voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning, aldus de raad.

27.2. Gelet op de afstand van ongeveer 28 m tussen de woning [locatie 2] en de supermarkt wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand voor geluid van de VNG-brochure.

Voorts biedt het rapport "Akoestisch onderzoek IL Bouwplan Dorpsstraat te Chaam" van K+ Adviesgroep inzicht in de geluidbelasting die in de omgeving van de supermarkt te verwachten valt. Gelet op de daarin opgenomen figuren met geluidbronnen ziet de Afdeling niet in waarom ter plaatse van de woning [locatie 2] onaanvaardbare geluidhinder vanwege de supermarkt te verwachten zou zijn.

Het aangevoerde biedt aldus geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft mogelijke geluidhinder bij de woning [locatie 2] vanwege de supermarkt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid of in redelijkheid niet te aanvaarden geluidbelasting met zich brengt. Daarom faalt het betoog.

Woon- en leefklimaat [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

28. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] hun woon- en leefklimaat aantast. Zij vrezen voor parkeeroverlast en geluidhinder van verkeer. Ook achten zij de voorziene bebouwing te massief voor de omgeving.

28.1. Wat mogelijke parkeeroverlast betreft, wijst de Afdeling allereerst op hetgeen hiervoor onder 23.1 t/m 23.3 is overwogen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in de door hen ingediende beroepschriften niet toegelicht waarom de gestelde parkeernormen niet toereikend zouden zijn. Zij hebben evenmin toegelicht waarom de parkeeronderzoeken die voor de ontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] zijn uitgevoerd niet juist zouden zijn. Reeds om deze redenen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot parkeerhinder bij de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

28.2. Over mogelijke geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar het perceel van [belanghebbende] overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de metingen en berekeningen die DTV heeft uitgevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de herontwikkeling van dit perceel zodanig veel extra verkeersbewegingen tot gevolg zal hebben dat daarvan geluidhinder te duchten valt die in relevante mate verschilt van die in de huidige planologisch toegestane situatie. Ten aanzien van de woning van [appellant sub 1] is in dit kader nog van belang dat het weliswaar zal worden toegestaan dat het verkeer op een gedeelte van de Kapelstraat in beide richtingen rijdt, maar de raad heeft toegelicht dat bij de woning van [appellant sub 1] eenrichtingsverkeer gehandhaafd blijft.

28.3. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] klagen over de omvang van de toegestane bebouwing stelt de Afdeling vast dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 15.3 is overwogen, de grondoppervlakte van de toegestane bebouwing niet groter wordt. Wel mag de bebouwing hoger worden (14,5 m). Hierdoor kan het plan ertoe leiden dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vanuit hun woning meer bebouwing zien. Gelet op de reeds aanwezige bebouwing in de omgeving heeft de raad dit in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

28.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling op het perceel van [belanghebbende] leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Uitvoerbaarheid

29. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan uit financieel-economisch oogpunt niet uitvoerbaar is. Zij wijzen in dit verband op het bestaan van een financieringsvoorbehoud in de anterieure overeenkomst die de ontwikkelaar met de gemeente heeft gesloten. Ook wijzen zij erop dat mogelijk planschade vergoed moet worden. Over de hoogte van het hiervoor gereserveerde bedrag bestaat onzekerheid, aldus [appellante sub 3] en anderen.

29.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

29.2. Het enkele feit dat de overeenkomst tussen [belanghebbende] en de gemeente een financieringsvoorbehoud bevat, is, wat hiervan ook zij, onvoldoende voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan door [belanghebbende] of een andere ontwikkelaar binnen de planperiode niet kan worden uitgevoerd. Ook het feit dat mogelijk planschade vergoed moet worden die uiteindelijk voor rekening van [belanghebbende] moet komen, is wat dit betreft onvoldoende.

Het betoog faalt.

30. [appellante sub 3] en anderen betogen dat aan [belanghebbende] ten onrechte staatssteun wordt verleend voor de uitvoering van het plan.

30.1. Het betoog dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun kan in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellante sub 3] en anderen aannemelijk maken dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van [belanghebbende] niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit geval inzichtelijk is gemaakt dat één of meerdere andere marktpartijen de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen - al dan niet in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zouden kunnen uitvoeren.

Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 3] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

31. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat kosten moeten worden gemaakt om de bodem van het perceel van [belanghebbende] te saneren.

31.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

31.2. In paragraaf 5.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op enkele bodemverontreinigingen in het plangebied, waarbij de conclusie is dat deze gesaneerd kunnen worden en daarom de ontwikkeling van het perceel van [belanghebbende] niet belemmeren. [appellante sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan desondanks in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Overigens heeft [belanghebbende] toegelicht dat de bodem inmiddels gesaneerd is en heeft zij een beschikking overgelegd van gedeputeerde staten van 22 december 2016 die ertoe strekt dat de sanering is uitgevoerd volgens de daarvoor geldende eisen.

Het betoog faalt.

Alternatief

32. [appellante sub 3] en anderen hebben een alternatief voorgesteld voor de ontwikkeling waarin het plan voorziet op het perceel van [belanghebbende].

32.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

32.2. De raad heeft onder meer toegelicht dat het door [appellante sub 3] en anderen naar voren gebrachte alternatief niet reëel is omdat de daarvoor benodigde gronden niet alle bij hen in eigendom zijn. Niet in geschil is dat dit juist is. Reeds hierom heeft de raad aan dit alternatief in redelijkheid voorbij kunnen gaan.

Het betoog faalt.

Wijziging voorontwerp

33. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het ontwerp van het plan zodanig afwijkt van het voorontwerp dat het in wezen om een geheel nieuw ontwerp gaat waarvoor de wettelijke procedure, inclusief inspraak, opnieuw doorlopen had moeten worden. Zij verwijzen hierbij onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9909.

33.1. Het maken van een voorontwerp is geen onderdeel van de procedure die ingevolge afdeling 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening bij het maken van een bestemmingsplan moet worden gevolgd. De door [appellante sub 3] en anderen aangehaalde jurisprudentie is reeds hierom niet van belang.

Het betoog faalt.

Conclusie bestemmingsplan

34. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onrechtmatig is. Voor zover [appellante sub 3] en anderen in de door hen ingediende stukken meer hebben gesteld dan hiervoor uitdrukkelijk is besproken, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor een ander oordeel.

35. De beroepen tegen het bestemmingsplan zijn ongegrond.

HET HOGEREWAARDENBESLUIT

36. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen richten zich tegen de vaststelling van het hogerewaardenbesluit.

36.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2296, bevat hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.

De regeling in de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen zijn geen eigenaar van een van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de voorziene woningen. Onder de omstandigheden die zich hier voordoen strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen. Daarom kan hetgeen zij tegen het hogerewaardenbesluit naar voren hebben gebracht niet leiden tot vernietiging van dit besluit besluit en behoeft het dus geen inhoudelijke bespreking.

37. De beroepen tegen het hogerewaardenbesluit zijn ongegrond.

DE OMGEVINGSVERGUNNING

Coördinatie

38. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de coördinatieregeling in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening. Zij richten zich in dit verband tegen de inhoud en de motivering van het coördinatiebesluit van 4 februari 2016.

38.1. Ten tijde van de vaststelling van de omgevingsvergunning gold de "Coördinatieverordening Wro Alphen-Chaam 2016". Uit deze verordening volgt dat de omgevingsvergunning zoals hier aan de orde gecoördineerd moet worden voorbereid. Hetgeen [appellante sub 3] en anderen tegen het coördinatiebesluit aanvoeren, kan daarom buiten bespreking blijven.

Wijziging aanvraag

39. [appellante sub 3] en anderen stellen dat de aanvraag van 19 december 2014 op 11 maart 2016 en 13 mei 2016 is gewijzigd, maar dat deze wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. Zij wijzen erop dat volgens de aanvraag het bouwwerk een bruto vloeroppervlakte heeft van 9.683 m2 en een inhoud van 26.673 m3. Door de wijzigingen is volgens hen de oppervlakte met 844 m2 vergroot tot 10.527 m2 en de inhoud met 9.428 m3 tot 36.100 m3. Hiertoe verwijzen zij naar een berekening in de notitie "Toets Planeconomie" van Berlaere Vastgoed Ontwikkeling van 22 juli 2016. [appellante sub 3] en anderen stellen dat een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend, die vervolgens getoetst had moeten worden aan het Bouwbesluit 2012 zoals dat luidt sinds 1 januari 2015.

39.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan, gelet op de omvang daarvan, geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan als gevolg van de wijzigingen van de aanvraag.

39.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is per concreet geval te worden beantwoord.

39.3. In het verweerschrift heeft het college de door [appellante sub 3] en anderen naar voren gebrachte berekening niet weersproken. Ter zitting is het college, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet in staat geweest de berekening te weerspreken. Het college heeft ter zitting gesteld dat het bouwwerk ten opzichte van de aanvraag naar achteren op het perceel is verplaatst, breder is geworden en minder diep.

Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Het college heeft immers onweersproken gelaten dat de inhoud van het bouwwerk als gevolg van de wijzigingen met 9.428 m3 is toegenomen tot 36.100 m3. Voor zover dit juist is, ziet de Afdeling vooralsnog niet in hoe dit een wijziging van ondergeschikte aard zou kunnen zijn. Reeds hierom slaagt het betoog.

39.4. De Afdeling zal het college opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college zal alsnog toereikend moeten motiveren waarom het de wijzigingen van de aanvraag van ondergeschikte aard vindt. Hiertoe zal het college aan de hand van de relevante bouwtekeningen inzichtelijk moeten maken hoe de aanvraag op 11 maart 2016 en 13 mei 2016 is gewijzigd en wat daarvan de gevolgen zijn geweest voor de situering en de afmetingen van het bouwwerk.

Bestemmingsplan

- parkeren: toetsingskader

40. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het bouwplan niet voldoet aan de parkeernorm in het bestemmingsplan en verwijzen hiertoe naar de beroepsgronden die zij tegen het bestemmingsplan naar voren hebben gebracht. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 23.3 is overwogen, is het toepasselijke kader voor deze beroepsgronden wat de omgevingsvergunning betreft artikel 15, lid 15.3, van de regels van het bestemmingsplan. Hieruit volgt, kort weergegeven, dat het bouwplan minimaal moet voldoen aan de parkeernormen in de "Notitie parkeren bestemmingsplan Centrum Chaam 2016" (hierna: de parkeernota). Voor zover deze normen een bandbreedte hebben, komt het college beoordelingsruimte toe bij de vaststelling van de concrete toe te passen norm binnen deze bandbreedte.

Het voorgaande betekent dat de Afdeling hierna aan de hand van de beroepsgronden eerst zal beoordelen of het college bij de beoordeling van het bouwplan, met inachtneming van de parkeernota, in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de gehanteerde parkeernormen. Vervolgens komt aan de orde of, uitgaande van die parkeernormen, aannemelijk is dat het op grond daarvan benodigde aantal parkeerplaatsen beschikbaar is.

- parkeren: aanvaardbaarheid door college gehanteerde normen

41. [appellante sub 3] en anderen verwijzen naar notities van Rho van 23 juli 2016 en 23 december 2016 ter onderbouwing van het standpunt dat het college is uitgegaan van te lage parkeernormen. Zij zijn op basis hiervan van mening dat voor de supermarkt van Lidl de (hogere) parkeernorm voor een discountsupermarkt toepasselijk is, in dit geval 2,9 tot 4,9 parkeerplaatsen per 100 m2. Verder betogen zij dat het college ten onrechte is uitgegaan van de minimumwaarde in de bandbreedte.

41.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vestiging van Lidl die met het bouwplan mogelijk wordt gemaakt, moet worden gezien als een fullservice supermarkt met een laag prijsniveau als bedoeld in de parkeernota, waarvoor een parkeernorm tussen 2,7 en 4,7 parkeerplaatsen per 100 m2 gekozen kan worden. Volgens het college gaat CROW-publicatie 317 er weliswaar van uit dat Lidl een discountsupermarkt is, maar sinds het uitkomen van de publicatie is het productaanbod vergroot en het serviceniveau verhoogd. Het college wijst erop dat, ten opzichte van de huidige vestiging van Lidl in Chaam, de uitstraling van de winkel wordt verbeterd, een uitgebreider assortiment wordt gevoerd (vanwege de uitbreiding van de oppervlakte) en een bakkerij wordt toegevoegd. Dit rechtvaardigt volgens het college de indeling in de categorie fullservice supermarkt met een laag prijsniveau.

Over de keuze voor de minimumnorm in de bandbreedte heeft het college ter zitting toegelicht dat het gewenst is dat zoveel mogelijk op eigen terrein wordt geparkeerd, maar dat in dit geval de ruimte beperkt is. In het centrum geldt een zogenoemde blauwe zone, waarbinnen maximaal 2 uur geparkeerd mag worden. Verder zijn volgens het college in de nabijheid van de supermarkt, op de Dorpsstraat en op de Gilzeweg, parkeerplaatsen beschikbaar waar winkelend publiek kan parkeren. Om deze redenen acht het college de minimumnorm in dit geval aanvaardbaar.

41.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college toereikend gemotiveerd dat de supermarkt waarin het bouwplan voorziet wat betreft de parkeerbehoefte niet als discountsupermarkt moet worden beschouwd maar als een fullservice supermarkt met een laag prijsniveau.

Verder ziet de Afdeling, gelet op de toelichting die het college ter zitting heeft gegeven, geen aanleiding voor het oordeel dat het college voor de supermarkt niet in redelijkheid de minimumwaarde in de bandbreedte aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

42. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat het college voor de appartementen in het bouwplan niet de juiste parkeernormen heeft gehanteerd. In plaats van 1,3 parkeerplaatsen per appartement had voor de 42 huurappartementen de maximumnorm van 1,5 parkeerplaatsen en voor het koopappartement de maximumnorm van 1,8 parkeerplaatsen aangehouden moeten worden. De reden hiervoor is dat het autobezit in Chaam relatief hoog is.

Tevens wijzen [appellante sub 3] en anderen erop dat het bouwplan voorziet in een parkeergarage ten behoeve van de appartementen. Doordat te verwachten valt dat bewoners soms tussen kleine ritten in de auto niet in de garage zullen zetten en ook bezoekers niet altijd in de garage parkeren, moet per huurappartement worden gerekend met 0,7 parkeerplaats extra en voor het koopappartement met 1,0 parkeerplaats extra.

42.1. Het college stelt dat het gemiddelde autobezit in de gemeente niets zegt over het autobezit van de toekomstige bewoners van de appartementen. Verhoogd autobezit komt veelal voor in woonwijken en buitenwijken en niet zozeer in een centrumgebied met appartementen. Het college ziet in het hoge autobezit in de gemeente dan ook geen reden om van de maximale parkeernorm uit te gaan. Tevens wijst het college in dit verband op de blauwe zone die in het centrum is ingesteld.

Het college ziet verder geen aanleiding om de parkeerplaatsen in de parkeergarage niet als volwaardige parkeerplaatsen aan te merken en om deze reden een hogere parkeernorm te hanteren. Het college is van mening dat ook de CROW-publicatie geen grond biedt voor een dergelijke verrekenfactor.

42.2. Niet in geschil is dat 42 appartementen behoren tot de categorie "wonen - huur, etage, middelduur/goedkoop" in de parkeernota en 1 appartement tot de categorie "wonen - koop, etage, middelduur". De bandbreedte voor de parkeernormen voor deze categorieën zijn respectievelijk 0,7-1,5 parkeerplaatsen en 1-1,8 parkeerplaatsen.

De Afdeling stelt vast dat het college, door voor alle appartementen uit te gaan van 1,3 parkeerplaatsen, een betrekkelijk hoge norm heeft gehanteerd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid voor een nog hogere norm had moeten kiezen. Voor zover [appellante sub 3] en anderen wijzen op het hoge autobezit in de gemeente, volgt de Afdeling het standpunt van het college dat dit enkele feit - wat daarvan overigens ook zij - niets zegt over het autobezit van de toekomstige bewoners van de appartementen in het dorpscentrum waarin het bouwplan voorziet. Verder biedt de parkeernota geen aanknopingspunten voor het hanteren van een opslag of correctie voor situaties waarin bewoners al dan niet zullen parkeren in een parkeergarage. Ook anderszins ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid een dergelijke correctie had moeten toepassen.

Het betoog faalt.

- parkeren: is aan de gehanteerde parkeernormen voldaan?

43. Verder betogen [appellante sub 3] en anderen dat niet is voorzien in de 109,4 parkeerplaatsen op eigen terrein die volgens de gekozen (minimum)norm gerealiseerd zouden moeten worden. Zij stellen in dit verband dat niet gewaarborgd is dat de bewoners van de appartementen daadwerkelijk in de parkeerkelder parkeren. Zij achten het mogelijk dat de ontwikkelaar de parkeerplaatsen aan derden verhuurt. Verder wijzen [appellante sub 3] en anderen erop dat de provincie eigenaar is van een deel van de gronden waarop parkeerplaatsen zijn voorzien. Volgens hen is echter niet gewaarborgd dat de gronden daadwerkelijk beschikbaar zullen blijven voor het parkeerterrein. Voorts is ten onrechte rekening gehouden met parkeerplaatsen die alleen op grond van een recht van overpad beschikbaar zijn. Ook hier ontbreken toereikende waarborgen voor de beschikbaarheid. Voorts achten [appellante sub 3] en anderen niet geborgd dat op eigen terrein wordt geparkeerd. Zij wijzen in dit kader op de parkeerbehoefte voor het personeel van de nieuwe winkels.

43.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het kader van de realisering van het bouwplan is voorzien in de toevoeging van 60 parkeerplaatsen in openbaar toegankelijk gebied en 56 parkeerplaatsen in de te bouwen parkeerkelder. Daarmee is aan de parkeernorm voldaan. Slechts een zeer gering deel van het parkeerterrein wordt gerealiseerd op gronden van de provincie, die niet aangegeven heeft dat dit onaanvaardbaar is. Het tijdelijke recht van overpad ziet het college ook niet als beperking. Dit is volgens het college gekoppeld aan de vestiging van een supermarkt ter plaatse. Als die verdwijnt, dan is het parkeerterrein daar ook niet nodig. Voor het personeel is volgens het college voorzien in in totaal negen parkeerplaatsen, vijf achter het "Chaams wapen" en vier nabij de pastorie.

43.2. In de parkeernota staat:

"Indien er binnen het eigen terrein onvoldoende ruimte voor parkeren beschikbaar is, kan de initiatiefnemer er voor kiezen om op een acceptabele loopafstand1 een privaat terrein te vinden waarop hij kan voorzien in de benodigde parkeerbehoefte. Aannemelijk moet worden dat deze parkeerplaatsen ten behoeve van de betreffende ontwikkeling kunnen worden aangewend. Omdat dan geen sprake is van afwenteling van de parkeerdruk op de openbare ruimte mag zo’n oplossing meetellen als zijnde op eigen terrein.

Indien sprake is van een gebiedsontwikkeling, waarbinnen ook (semi) openbare ruimte wordt ontwikkeld, dan geldt voor deze gebiedsontwikkeling dat die (semi) openbare ruimte mee mag tellen als zijnde op eigen terrein. Ook als deze gronden na afronding worden overgedragen naar de gemeente."

43.3. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de parkeernota dat het college bij het vaststellen van de beschikbaarheid van de benodigde parkeerruimte voor het bouwplan diende uit te gaan van de feitelijke beschikbaarheid van die parkeerruimte. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval parkeerruimte in zijn beoordeling heeft betrokken waarvan ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning voorzienbaar was dat die feitelijk niet voor het bouwplan beschikbaar zou zijn. Op dit punt geeft hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in zoverre niet voldoet aan artikel 15, lid 15.3, van het bestemmingsplan.

Wat de parkeerplaatsen voor het personeel betreft, is van belang dat uit de parkeernota volgt dat op een acceptabele loopafstand van eigen terrein mag worden voorzien in parkeerruimte op een privaat terrein. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college genoemde parkeerplaatsen hier niet aan voldoen.

Het betoog faalt.

- goothoogte

44. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte van het bouwwerk meer dan 10,8 m is. Ter zitting hebben zij in dit verband gesteld dat het bouwplan een plat dak heeft en dat de goothoogte ter hoogte van dit platte dak moet worden bepaald. Zij zijn van mening dat de door hen voorgestane uitleg van de planregels op dit punt steun vindt in de jurisprudentie van de Afdeling.

44.1. Artikel 2 van de regels van het plan luidt:

"Artikel 2 Wijze van meten

[…]

2.2 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

[…]."

44.2. Niet in geschil is dat de maximale goothoogte voor het bouwplan 10,8 m is. Het geschil draait om de definitie van goothoogte in artikel 2, lid 2.2, van de planregels.

Anders dan [appellante sub 3] en anderen betogen, moet de goothoogte van het bouwplan niet ter hoogte van het platte dak worden bepaald. Uit de tekeningen blijkt namelijk dat het bouwwerk goten heeft. Die zijn niet hoger dan 10,8 m vanaf het peil. Uit de definitie in artikel 2, lid 2.2, van de planregels volgt daarom dat het bouwwerk wat betreft de goothoogte in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De door [appellante sub 3] en anderen in het beroepschrift genoemde jurisprudentie gaat niet over vergelijkbare situaties.

Het college heeft in zoverre dan ook terecht geen aanleiding gezien de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Bouwverordening

45. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met de Bouwverordening, omdat ingevolge artikel 2.4.1 niet mag worden gebouwd op verontreinigde grond.

45.1. Artikel 2.4.1 luidt:

"Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

c. dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd."

Artikel 2.4.2 luidt:

"In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt."

45.2. Het college heeft met toepassing van artikel 2.4.2 van de Bouwverordening aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat - kort weergegeven - niet eerder met de vergunde bouwwerkzaamheden mag worden begonnen dan nadat de vergunninghouder aan het bouwtoezicht een afschrift van de beschikking van gedeputeerde staten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de sanering is afgerond en de verontreinigingen zijn verwijderd. Gelet hierop stond artikel 2.4.1 van de Bouwverordening niet in de weg aan het verlenen van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Welstand

46. [appellante sub 3] en anderen stellen dat het vergunde bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens hen is niet voldaan aan de criteria die in de welstandsnota zijn gesteld. Zij verwijzen hiertoe naar een notitie van Rho van 23 juli 2016. Het standpunt in de zienswijzennota dat dit geen deskundig tegenadvies is, begrijpen [appellante sub 3] en anderen niet. Ook verwijzen zij naar een notitie van Rho van 23 december 2016.

46.1. Het college stelt dat de notities van Rho niet meer zijn dan een stedenbouwkundige beoordeling van het bestemmingsplan.

46.2. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;"

46.3. Ingevolge p. 8 van de "Welstandsnota 2015" geldt voor het centrum van Chaam het volgende:

"Criteria

• Het bestemmingsplan is bepalend voor de toegestane maatvoering.

• Bouwinitiatieven houden de ruimtelijke (of stedenbouwkundige) structuur van het centrumgebied herkenbaar.

• Een aan- en bijgebouw is op zichzelf herkenbaar en ondergeschikt aan het hoofdgebouw.

• De massavorm moet een logische invulling zijn op de plek.

• Nieuwbouw heeft een bij de omgeving passende hoofdvorm.

• Architectuur van de massa is afgestemd op de karakteristiek van de omgeving.

• Het gevelontwerp is consequent en goed van verhouding.

• Gezichtsbepalende details worden vormgegeven in lijn met de architectuur van het bouwwerk.

• Materiaal- en kleurgebruik is bij verbouw passend bij de (oorspronkelijke) architectuur van het bouwwerk. Voor nieuwbouw sluit deze aan bij het voorkomende materiaal- en kleurgebruik in de omgeving. Een afwijkende architectuur van een pand en daarmee ander materiaal- en kleurgebruik is in principe mogelijk mits dit een positieve toevoeging is aan de kwaliteit van het centrumgebied."

46.4. De welstandscommissie heeft geadviseerd dat het bouwplan voldoet aan deze criteria.

46.5. De notitie van Rho van 23 juli 2016 bevat een beschouwing op "de stedenbouwkundige aspecten van het plan [belanghebbende]". Er wordt, zo staat in de inleiding daarvan, ingegaan op een gedeelte van de toelichting van het ontwerp-bestemmingsplan en de "Stedenbouwkundige Onderbouwing" van GHM Bouwadviseurs. Besproken wordt onder meer de verenigbaarheid van het plan met de structuurvisie Alphen-Chaam 2014 en het masterplan Centrum Chaam 2009.

De notitie van Rho van 23 december 2016 is een reactie op hetgeen GJM Bouwadviseurs heeft geschreven in antwoord op de notitie van Rho van 23 juli 2016.

46.6. De Afdeling stelt vast dat in de voornoemde notities van Rho niet wordt ingegaan op de "Welstandsnota 2015" en de daarin opgenomen criteria van het centrum van Chaam. De notities gaan over stedenbouwkundige aspecten van het (ontwerp-)bestemmingsplan. De Afdeling ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

VERWIJZING ZIENSWIJZE

47. [appellante sub 3] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

PROCESKOSTEN

48. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellante sub 3] en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart ongegrond de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam van 11 oktober 2016 tot vaststelling van hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder;

II. verklaart ongegrond de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Alphen-Chaam van 3 november 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum Chaam 2016";

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in 39.4 is overwogen de motivering te herstellen van het besluit van 15 november 2016, kenmerk Z14.00269, tot verlening van een omgevingsvergunning.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Jacobs
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017

717.