Uitspraak 200800531/1


Volledige tekst

200800531/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/678 van de rechtbank Roermond van 21 december 2007 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van 35 sheds ten behoeve van een nertsenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de bouwvergunning gehandhaafd, conform de aangepaste tekeningen, met dien verstande dat de vergunning betrekking heeft op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] (hierna: de percelen).

Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door M.M. Davits, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" met de medebestemming "Agrarisch bouwblok -AB-".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 27, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften onder bouwperceel verstaan de aaneengesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij een bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 9, voor zover thans van belang, wordt de afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens als volgt gemeten: de kortste afstand van enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) perceelsgrens van het bouwperceel.

Ingevolge artikel 22, derde lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, bedraagt de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 5 m.

2.2. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning op basis van onvolledige gegevens is verleend. Het is in hoge mate aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Niet is gebleken dat het college in dit geval niet op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en bescheiden een besluit kon nemen.

2.3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat voor de wijziging van het oorspronkelijke bouwplan, zoals ingediend tijdens de bezwaarprocedure, geen nieuwe aanvraag om bouwvergunning hoefde te worden ingediend, heeft miskend dat die wijziging niet van ondergeschikte aard is. In dit verband verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2006 in zaak nr. 200601811/1.

2.3.1. [appellanten] voeren terecht aan dat de rechtbank hun verwijzing naar voornoemde uitspraak ten onrechte heeft verworpen enkel vanwege de omstandigheid dat de rechtsvraag in die zaak betrekking had op de toetsing van artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in relatie tot een eerder geschorste bouwvergunning. Het in die zaak aan de orde zijnde criterium, namelijk dat de wijziging van ondergeschikte aard dient te zijn, is immers, zoals de rechtbank op zich heeft onderkend, vergelijkbaar. Het betoog leidt evenwel niet tot het beoogde doel. De vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, dient per concreet geval te worden beantwoord. In dit geval betreft de wijziging voornamelijk een verkleining van de oppervlaktematen, teneinde de overschrijding van de in het bestemmingsplan aangegeven bouwblokken ongedaan te maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die wijziging weliswaar in absolute zin niet een te verwaarlozen aantal meters betreft, maar dat zij, gelet op de totaaloppervlakte van het bouwplan en de ongewijzigde verschijningsvorm, in relatie tot de omgeving als van ondergeschikte aard moet worden aangemerkt. In dit verband heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat aan de wijziging, wat betreft de aanvraag om bouwvergunning, geen nieuwe toetsingsaspecten zijn verbonden. Voorts valt niet in te zien dat derden, zoals [appellanten] stellen, door de wijziging, die strekt tot een verkleining van het oppervlak van het oorspronkelijke bouwplan, in hun belangen zijn geschaad.

Het betoog faalt.

2.4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 22, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, nu het perceel K303 geen deel uitmaakt van het bouwperceel waarop het bouwplan is voorzien, zodat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minder dan 5 m bedraagt.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 mei 2004 in zaak nr. 200305777/1), is bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend. In beginsel dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd. In dit geval moet echter worden geoordeeld dat, hoewel het gaat om twee kadastrale percelen, deze percelen zijn aan te merken als één bouwperceel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beide percelen ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in eigendom waren van [vergunninghouder] en dat het perceel K303 grotendeels dezelfde agrarische bestemming heeft. Dat op een klein gedeelte van het perceel K303 de bestemming "Landschapselement" rust, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ter zitting heeft het college voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de planwetgever slechts de ter plaatse aanwezige bosjes positief heeft willen bestemmen en daaraan geen verdere betekenis toekomt.

2.5. [appellanten] voeren voorts tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het beoogde bouwwerk de grens van het perceel K303 niet overschrijdt en derhalve is gelegen binnen het bouwblok. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat, voor zover tekening B.3.2 aanleiding geeft voor twijfel over de plaatsing van het bouwwerk ten opzichte van de grens van het perceel K303, dit wordt veroorzaakt door het gebruik op die tekening van dikke lijnen voor zowel de aanduiding van de randen van het bouwwerk als de perceelsgrens. Nu uit de maatvoering blijkt dat het met het bouwplan beoogde bouwwerk niet breder is dan het bouwblok, moet worden geoordeeld dat het binnen dat blok is gelegen.

2.6. Anders dan [appellanten] ten slotte betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de discrepantie tussen de verleende bouwvergunning en de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 25 juli 2006 niet wegneemt dat laatstgenoemde vergunning is te beschouwen als de in artikel 52 van de Woningwet bedoelde beschikking op de aanvraag om vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008 in zaak nr. 200704982/1 leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in die zaak, volgt uit de bouwtekeningen niet dat het gedeelte van het bouwplan dat buiten de vergunning van 25 juli 2006 valt, bestemd is voor gebruik waarvoor vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer benodigd is.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008

457.