Uitspraak 201600404/1/R3


Volledige tekst

201600404/1/R3.
Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Vlist, gemeente Krimpenerwaard,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Vlist, gemeente Krimpenerwaard,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,
7. [appellant sub 7], wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], beiden wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. [appellant sub 9], wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,

en

de raad van de gemeente Krimpenerwaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied (voormalige gemeente Vlist) 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2016, waar partijen zijn verschenen, al dan niet bijgestaan door een gemachtigde, of zich hebben doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

1. Het bestemmingsplan betreft een herziening van het op 26 oktober 2010 door de raad van de voormalige gemeente Vlist vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010". De herziening is bedoeld om een aantal onduidelijkheden uit het vorige plan weg te nemen en geconstateerde omissies te herstellen. Verder is sinds de vaststelling van het vorige plan nieuw beleid ontwikkeld dat de raad zijn neerslag wil laten krijgen in een planologisch instrument. Voorts beoogt de raad met deze herziening de door de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6957, geconstateerde gebreken in het vorige plan te herstellen. De raad heeft bij het vaststellen van de herziening daarnaast het uitgangspunt gehanteerd dat conserverend wordt bestemd.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Haastrecht. Hij kan zich niet met het plan verenigen om de reden dat zijn woning niet als zodanig is bestemd.

Ontvankelijkheid

4. Aangezien het beroepschrift van [appellant sub 1] na afloop van de beroepstermijn bij de Raad van State is binnengekomen, ziet de Afdeling aanleiding eerst te beoordelen of [appellant sub 1] niettemin in zijn beroep kan worden ontvangen.

4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Het vastgestelde plan is met ingang van 20 januari 2016 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Derhalve eindigde de termijn waarbinnen een beroepschrift kon worden ingediend, gelet op artikel 6:8, vierde lid, van de Awb, op 2 maart 2016.

4.2. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Het door [appellant sub 1] ingediende beroepschrift is gedateerd op 1 maart 2016. Het beroepschrift is op 8 maart 2016 bij de Raad van State binnengekomen. De poststempel op de envelop waarin het beroepschrift is verzonden, heeft als datum 7 maart 2016.

4.3. [appellant sub 1] stelt dat hij het beroepschrift op 1 maart 2016, derhalve voor het einde van de beroepstermijn, in een brievenbus van PostNL heeft gedeponeerd. Dat het poststuk eerst op 8 maart 2016 door de Raad van State is ontvangen, hoort volgens hem niet voor zijn risico te komen.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1552) vindt bij een via PostNL verzonden poststuk de in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bedoelde terpostbezorging plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van PostNL wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging van PostNL wordt aangeboden.

De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door PostNL is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van PostNL veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door PostNL is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel van PostNL met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.

4.5. [appellant sub 1] heeft geen bewijs aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij zijn op 1 maart 2016 gedateerde beroepschrift ook op 1 maart 2016 in een brievenbus van PostNL heeft gedeponeerd. Gelet hierop heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift op 1 maart 2016 ter post is bezorgd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het beroepschrift op 7 maart 2016 ter post is bezorgd en derhalve niet tijdig is ingediend. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest ten aanzien van zijn na afloop van de termijn ingediende beroepschrift.

5. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] te Stolwijk. [appellant sub 2] kan zich niet met het plan verenigen voor zover daarin een op zijn perceel aanwezige schuur niet als zodanig is bestemd.

Ontvankelijkheid

7. De raad betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, nu [appellant sub 2] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.

7.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 3 juni 2015 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 14 juli 2015.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

7.2. [appellant sub 2] stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Hiertoe voert hij het volgende aan. Op 12 november 2014 heeft hij een vooraankondiging van handhaving ontvangen waarin staat dat voormelde schuur illegaal is gebouwd en dat deze gesloopt dient te worden. Op 25 november 2014 heeft [appellant sub 2] telefonisch laten weten bezwaar te willen maken tegen deze sloopverplichting. In dat gesprek is door een ambtenaar van de gemeente aan hem medegedeeld dat bezwaar nog niet mogelijk is omdat nog geen besluit is genomen. [appellant sub 2] heeft op 12 mei 2015 aan de gemeente verzocht een besluit te nemen over de schuur, opdat hij weet waar hij aan toe is. Eerst op 8 juli 2015 is door de gemeente gereageerd op de brief van 12 mei 2015. In deze brief is aangegeven dat legalisatie niet mogelijk is en dat het voornemen blijft bestaan om handhavend op te treden. Op 13 juli 2015 heeft [appellant sub 2] vervolgens telefonisch een afspraak gemaakt om de zaak te bespreken. Dat overleg heeft op 17 augustus 2015 plaatsgevonden. Doordat hij steeds in overleg was met de gemeente over de mogelijkheid om de schuur te behouden, verkeerde hij in de veronderstelling dat het naar voren brengen van een zienswijze niet nodig was en dat zijn wensen ten aanzien van de schuur bij de gemeente bekend waren en zouden worden betrokken in de planprocedure, aldus [appellant sub 2]. Dat de handhavingsprocedure en de planprocedure twee afzonderlijke procedures zijn, had hem door de gemeente dan ook uiterlijk in de brief van 8 juli 2015 uitdrukkelijk moeten worden medegedeeld, te meer nu door het naar voren brengen van een zienswijze een mogelijkheid bestond om de schuur gelegaliseerd te krijgen.

7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5153) behoort het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbenden om op de hoogte te blijven van de openbare voorbereidingsprocedure van een besluit en van de mogelijkheid om binnen de wettelijke termijn van zes weken een zienswijze over een ontwerpbesluit in te dienen. In dit geval begrijpt de Afdeling dat [appellant sub 2] daarvan ook op de hoogte is geweest, maar dat hij vanwege de handhavingsprocedure en de correspondentie daarover met de gemeente in de veronderstelling verkeerde dat het naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan niet nodig was. Nu de handhavingsprocedure en de planprocedure twee te onderscheiden procedures zijn, brengt het naast elkaar lopen van deze procedures niet mee dat in de planprocedure de mogelijkheid van het naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan niet meer dient te worden benut. Evenmin brengt de omstandigheid dat een handhavingsprocedure liep mee dat het gemeentebestuur [appellant sub 2] persoonlijk had moeten informeren over de mogelijkheid of noodzaak van het naar voren brengen van een zienswijze in de planprocedure. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband betoogt dat hij door de gemeente op het verkeerde been is gezet over de noodzaak van het naar voren brengen van een zienswijze, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat van de zijde van de gemeente een zodanige mededeling is gedaan dat [appellant sub 2] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij in de planprocedure geen zienswijze meer naar voren behoefde te brengen. De door [appellant sub 2] genoemde mededeling op ambtelijk niveau dat hij een beslissing diende af te wachten, kan naar het oordeel van de Afdeling niet als zodanige mededeling worden beschouwd, nu die mededeling is gedaan in het kader van de handhavingsprocedure. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren te hebben gebracht.

8. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 3]

9. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 3] te Haastrecht. Hij kan zich niet met het plan verenigen voor zover het tuinhuis achter zijn woning niet als zodanig is bestemd. Het tuinhuis staat op gronden waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Er is geen bouwvlak aan deze gronden toegekend. [appellant sub 3] wil met zijn beroep bereiken dat het tuinhuis een zodanige bestemming krijgt dat het blijvend voor mantelzorg gebruikt kan worden.

10. [appellant sub 3] voert aan dat het gebouw rond 1924 is gebouwd en vanaf 1982 als tuinhuis in gebruik is. Op het tuinhuis is volgens hem sindsdien het overgangsrecht van de opeenvolgende plannen van toepassing. Het nu wederom onder het overgangsrecht brengen van het tuinhuis is in strijd met vaste jurisprudentie van de Afdeling, aldus [appellant sub 3].

Voorts voert hij aan dat het tuinhuis als mantelwoning in gebruik is genomen en daarmee een belangrijke functie heeft. Hierin had de raad aanleiding moeten zien de mantelzorgwoning als zodanig te bestemmen.

10.1. De raad stelt dat het gebouw in de vorige plannen niet als zodanig was bestemd en dat het gebouw door [appellant sub 3] is herbouwd op bestaand fundament. Hiervoor is geen bouwvergunning verleend. Om deze reden is het bouwovergangsrecht niet op het gebouw van toepassing en bestaat geen aanleiding het gebouw als zodanig te bestemmen, aldus de raad. Daarnaast is het huidige gebruik als mantelzorgwoning eerst na de herbouw als mantelzorgwoning aangevangen. Om deze reden valt het huidige gebruik niet onder het gebruiksovergangsrecht en is er dus ook geen sprake van dat het gebruik herhaald onder het overgangsrecht is gebracht. Verder is het gemeentelijk beleid erop gericht om verspreid in het landelijk gebied gelegen bebouwing ten behoeve van niet-agrarische functies tegen te gaan.

10.2. Blijkens de verbeelding van het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan het tuinhuis was geen bouwvlak toegekend. Gelet op artikel 3, lid 3.1.1 en lid 3.2.1, onder a, van de planregels van het vorige plan voorzag dit plan hiermee niet in de mogelijkheid van een gebouw met een mantelzorgfunctie op deze locatie.

Ingevolge artikel 38, lid 38.1.1, van de planregels van het vorige bestemmingsplan mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge lid 38.1.3 is lid 38.1.1 niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge lid 38.2.1 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 38.2.2 is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 38.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

Ingevolge lid 38.2.4 is lid 38.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

10.3. De Afdeling zal het betoog beoordelen uitgaande van de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het tuinhuis zoals die door [appellant sub 3] als volgt in zijn beroepschrift en ter zitting uiteen is gezet. Het gebouw is waarschijnlijk rond 1924 als opslagruimte of schapenstal gebouwd ten behoeve van het toenmalige agrarisch bedrijf. Rond 1982, na staking van de agrarische activiteiten vanwege de verkoop van het perceel aan de vorige eigenaren, is het gebouw in gebruik genomen als tuinhuis. Dit tuinhuis is door de vorige eigenaren gebruikt als opslagruimte en voor hobbymatige activiteiten. In 2007 heeft [appellant sub 3] het perceel in eigendom verworven. Vervolgens heeft hij in de periode 2011-2013 het tuinhuis afgebroken, herbouwd op het bestaande fundament en opnieuw ingericht en daarmee geschikt gemaakt voor het gebruik als mantelzorgwoning. Dit is gebeurd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het tuinhuis is in 2013 als mantelzorgwoning in gebruik genomen.

10.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat het tuinhuis wederom onder het bouwovergangsrecht is gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. In het midden kan blijven of het bouwovergangsrecht uit het vorige plan op het tuinhuis van toepassing is geweest. Artikel 38, lid 38.1.1, van de planregels van het vorige plan laat ten aanzien van gebouwen waarop het bouwovergangsrecht van toepassing is immers slechts het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van deze bebouwing toe. In dit geval is het tuinhuis na de inwerkingtreding van het vorige plan volledig vernieuwd. Voor zover het bouwovergangsrecht uit het vorige plan al op het tuinhuis van toepassing was, is de toepasselijkheid daarvan dus geëindigd doordat het tuinhuis volledig is vernieuwd. Het betoog dat het tuinhuis in het thans bestreden plan wederom onder het bouwovergangsrecht is gebracht, mist dan ook feitelijke grondslag.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat het tuinhuis wederom onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. Ook hiervoor geldt dat in het midden kan blijven of het gebruiksovergangsrecht uit het vorige plan op het tuinhuis van toepassing is geweest. Artikel 38, lid 38.2.2, van de planregels van het vorige plan staat er immers aan in de weg dat gebruik waarop het overgangsrecht van toepassing is, wordt veranderd in een ander met dat plan strijdig gebruik. In dit geval is het gebruik als mantelzorgwoning begonnen in 2013 na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010". Dit gebruik is op grond van dit plan niet toegelaten. Voor zover het gebruiksovergangsrecht uit het vorige plan al op het tuinhuis van toepassing was, is de toepasselijkheid daarvan dus geëindigd doordat het gebruik is veranderd in een ander met het vorige plan strijdig gebruik. In zoverre mist het betoog dat het gebruik als mantelzorgwoning voor de tweede maal onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht eveneens feitelijke grondslag.

De raad heeft de omstandigheid dat het gebouw in gebruik is als mantelzorgwoning, en daarmee een voor [appellant sub 3] een belangrijke functie heeft, in zijn belangenafweging betrokken, maar heeft in deze afweging een groter gewicht toegekend aan de belangen die zijn gediend met het tegengaan van verspreid in het landelijk gebied gelegen bebouwing ten behoeve van niet-agrarische functies op gronden met een agrarische bestemming. Deze afweging acht de Afdeling niet onredelijk, mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 3] dit gebruik in strijd met de agrarische bestemming is begonnen. Hieraan doet niet af dat na de vaststelling van het plan het college van burgemeester en wethouders op 4 maart 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend op grond waarvan het gebouw voor een periode van 10 jaar als mantelzorgwoning kan worden gebruikt.

Het betoog faalt.

11. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4]

12. [appellante sub 4] heeft een loon- en verhuurbedrijf aan de [locatie 4] te Haastrecht. Zij kan zich niet met het plan verenigen voor zover daarin haar bedrijf niet als agrarisch aanverwant bedrijf is aangemerkt en het bestaande gebruik van het achterterrein voor buitenopslag niet als zodanig is bestemd.

Intrekking

13. [appellante sub 4] heeft haar beroepsgrond over de volgens haar te lage maximum goothoogte ter zitting ingetrokken.

De bedrijfsaanduiding

14. [appellante sub 4] betoogt dat haar bedrijf als ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ in plaats van ‘loonbedrijf’ had moeten worden aangeduid in de planregels om de reden dat het begrip ‘loonbedrijf’ de beperking bevat dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven slechts hieronder is begrepen voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet-zelfstandig deel van de bedrijfsvoering. Deze beperking kan volgens haar verschillend worden geïnterpreteerd en is om deze reden onduidelijk. Het begrip ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ is zowel gedefinieerd in de planregels als in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening ruimte) en dekt in ieder geval op duidelijke wijze al haar bedrijfsactiviteiten, aldus [appellante sub 4] Zij voert voorts aan dat het plan in artikel 4, lid 4.5.4, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid bevat voor de uitbreiding van agrarisch aanverwante bedrijven en dat vanwege de door de raad gekozen definiëring van het bedrijf onduidelijk is of haar bedrijf met gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid kan uitbreiden.

14.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, van de planregels zijn ter plaatse van [locatie 4] de gronden, behalve voor de in lid 4.1.1 bedoelde functies, tevens bestemd voor diensten voor de akker- en tuinbouw (loonbedrijf).

Ingevolge artikel 1, lid 1.54, van de planregels wordt in de regels verstaan onder loonwerkbedrijf een bedrijf, dat is gericht op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur met dien verstande dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven hieronder begrepen is voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet-zelfstandig deel van de bedrijfsvoering.

Ingevolge lid 1.7, wordt in de regels verstaan onder agrarisch aanverwant bedrijf een bedrijf, dat qua karakter thuishoort in het landelijk gebied, dan wel een functionele binding heeft met het landelijk gebied.

14.2. De raad stelt dat met ‘loonbedrijf’ en ‘loonwerkbedrijf’ hetzelfde is bedoeld en dat de huidige bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 4] op grond van de definitie van loonwerkbedrijf zijn toegelaten. Aangezien het begrip ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ meer bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan alleen een loon(werk)bedrijf, is deze aanduiding voor het perceel onnodig en onwenselijk, aldus de raad. Voorts bevestigt de raad dat het loonbedrijf van [appellante sub 4], als vorm van agrarisch aanverwant bedrijf, kan verzoeken om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid.

14.3. De Afdeling overweegt dat voor de uitleg van het begrip ‘loonbedrijf’ dient te worden uitgegaan van de definitie van het begrip ‘loonwerkbedrijf’. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat de raad heeft toegelicht dat het naast elkaar bestaan van de twee begrippen louter het gevolg is van de samenvoeging van verschillende oudere plannen waarbij beide begrippen per abuis naast elkaar zijn blijven bestaan en dat hiermee dus geen inhoudelijk onderscheid is beoogd.

Tussen partijen is niet in geschil dat het plan de huidige bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 4] toelaat. Naar het oordeel van de Afdeling kan in concrete gevallen worden beoordeeld of het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven nog is aan te merken als een ondergeschikt en niet-zelfstandig deel van de bedrijfsvoering. De Afdeling volgt [appellante sub 4] dan ook niet in haar betoog dat de definitie van loonwerkbedrijf onvoldoende duidelijk is. Gelet hierop en nu het begrip ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ meer bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan alleen een loonbedrijf, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding ‘agrarisch aanverwant bedrijf’ voor het bedrijf van [appellante sub 4] onnodig en onwenselijk is, mede gelet op het conserverende karakter van het plan. Daarbij heeft de raad uiteengezet dat een loonbedrijf een vorm van een agrarisch aanverwant bedrijf is zodat ook [appellante sub 4] een beroep kan doen op de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 4, lid 4.5.4, van de planregels, hetgeen de Afdeling een juiste uitleg acht.

Het betoog faalt.

De buitenopslag

15. [appellante sub 4] betoogt dat het bestaande gebruik van het achterterrein voor de opslag van zand, grond, breekpuin en machines ten onrechte niet als zodanig is bestemd in het plan. Zij voert hiertoe aan dat het gebruik van de gronden voor buitenopslag rond 2005 is begonnen en dat hiervoor vervolgens op 2 oktober 2010 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend. Volgens haar is het gebruik dan ook op grond van het overgangsrecht toegestaan en had de raad daarin aanleiding moeten zien dit gebruik in het plan als zodanig te bestemmen. De buitenopslag is ook noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering, aldus [appellante sub 4] Zij wijst erop dat de Verordening ruimte niet in de weg staat aan de gewenste uitbreiding van het bestemmingsvlak.

15.1. De raad stelt dat het gebruik niet onder het overgangsrecht van het vorige plan was toegestaan. Hiertoe heeft de raad luchtfoto’s overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat het gebruik eerst in 2005 is aangevangen. Deze gronden zijn daarmee in gebruik genomen in strijd met de agrarische bestemming die er volgens het voor-vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied Haastrecht" op rustte. Het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" is niet van toepassing op dit illegale gebruik. Daarnaast acht de raad een uitbreiding van het bestemmingsvlak onwenselijk omdat dit leidt tot een verdere toename van het ruimtebeslag door niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied.

15.2. Anders dan [appellante sub 4] veronderstelt, was het gebruik van het achterterrein voor buitenopslag ten behoeve van het loonbedrijf niet toegelaten op grond van het overgangsrecht van het vorige plan. Daarvoor is van belang dat het gebruik eerst in 2005 is aangevangen in strijd met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied Haastrecht", waarin aan de gronden een agrarische bestemming was toegekend. Op grond van artikel 38, lid 38.2.4, van de planregels van het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" is het gebruiksovergangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied Haastrecht".

Voor zover [appellante sub 4] bedoelt dat zij op grond van de aan haar verleende milieuvergunning recht zou hebben op een bestemmingsvlak voor de buitenopslag, heeft de Afdeling eerder overwogen, onder meer in haar uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1571, dat aan een milieuvergunning geen planologische rechten kunnen worden ontleend. De raad heeft dan ook een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan andere belangen dan het belang van [appellante sub 4] bij een bestemming die het gebruik overeenkomstig de milieuvergunning toelaat. In dit geval heeft de raad een zwaarder gewicht toegekend aan de belangen die zijn gediend met het voorkomen van verstedelijking van het landelijk gebied door uitbreiding van niet-agrarische bestemmingsvlakken, dan aan de belangen van [appellante sub 4]. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afweging niet onredelijk, mede in aanmerking genomen de omvang van de door [appellante sub 4] gewenste uitbreiding. Wat betreft het betoog dat de Verordening ruimte niet in de weg staat aan een bestemming voor buitenopslag op deze locatie, overweegt de Afdeling dat dit, wat daar ook van zij, niet betekent dat de raad gehouden is deze bestemming ook toe te kennen.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

16. [appellante sub 4] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Zij heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 5]

18. [appellante sub 5] heeft een loonbedrijf aan de [locatie 5] te Vlist. Zij kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat in de weg staat aan de door haar gewenste uitbreiding van de bebouwing op dit perceel.

19. [appellante sub 5] voert aan dat onduidelijk is waarom binnen het bestemmingsvlak afzonderlijke bouwvlakken worden gehanteerd en niet een algemeen bouwvlak met een bebouwingspercentage.

Voorts voert zij aan dat zij de bedrijfsbebouwing op haar perceel wil uitbreiden en daartoe een concreet bouwvoornemen heeft ingediend bij het gemeentebestuur. Zij heeft hiertoe de door haar opgestelde uiteenzetting "Onderbouwing en argumenten" van december 2011 overgelegd. De raad heeft volgens haar ten onrechte dit bouwvoornemen niet mogelijk gemaakt in het plan. [appellante sub 5] voert in dit verband aan dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is om het bestaande machinepark overdekt te kunnen stallen, zodat zij een zwaarwegend belang heeft bij de uitbreiding. Daarnaast wijst zij erop dat de Verordening ruimte niet in de weg staat aan de uitbreiding van agrarisch aanverwante bedrijven in landelijk gebied.

19.1. De raad stelt dat de bestemming is overgenomen uit het vorige plan. Het beleid van de raad is om bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied met maximaal 30% te laten uitbreiden na gebruikmaking van een daartoe opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Het door [appellante sub 5] ingediende voornemen bestaat uit een uitbreiding met 47%. Verder is het voornemen van [appellante sub 5] volgens de raad onvoldoende concreet, nu slechts schetsmatig de locatie van de uitbreiding is aangegeven en de noodzakelijke landschappelijke onderbouwing en een meer concreet bouw- of inrichtingsplan ontbreken. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief van 13 juli 2012 aan [appellante sub 5] medegedeeld dat het voornemen om deze redenen niet voor honorering in aanmerking komt en [appellante sub 5] heeft haar bouwvoornemen sindsdien niet aangepast of geconcretiseerd, aldus de raad.

19.2. De Afdeling stelt vast dat in de uiteenzetting van december 2011 slechts de noodzaak van uitbreiding wordt uitgewerkt en geen aandacht wordt besteed aan de ruimtelijke inpassing van de door [appellante sub 5] gewenste uitbreiding van de bebouwing. Naar aanleiding van de door [appellante sub 5] ingediende uiteenzetting heeft het gemeentebestuur reeds bij brief van 13 juli 2012 aan [appellante sub 5] laten weten dat het voornemen onvoldoende concreet is. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit volgt dat [appellante sub 5] haar voornemen nadien heeft aangevuld. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het overgelegde voornemen onvoldoende concreet is om het in de planprocedure te kunnen betrekken, mede in aanmerking genomen de omvang van de door [appellante sub 5] gewenste uitbreiding die niet in overeenstemming is met het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat de bebouwing ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied met maximaal 30% mag toenemen.

De raad heeft de planregeling waarbij losse bouwvlakken aan de gronden van [appellante sub 5] zijn toegekend, overgenomen uit het vorige plan. De bestaande bebouwing is hierdoor als zodanig bestemd. De raad heeft toegelicht dat hij een algemeen bouwvlak met een bebouwingspercentage voor niet-agrarische bedrijven onwenselijk acht, onder meer omdat hierdoor het risico bestaat op het toekennen van ongewenste bebouwingsmogelijkheden in het landelijk gebied. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De betogen falen.

20. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6]

21. [appellante sub 6] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 6]. Zij kan zich niet met het plan verenigen voor zover de vergunde vijf sleufsilo’s, een kuilplaat en een mestopslag niet als zodanig zijn bestemd.

22. [appellante sub 6] betoogt dat de in 2011 vergunde bouwwerken, te weten vijf sleufsilo’s, een kuilplaat en een mestopslag, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd in het bestemmingsplan. Hiertoe voert zij aan dat in artikel 3 lid 3.2.5, onder c, sub 7, vergunde bouwwerken weliswaar zijn toegestaan, maar dat de omvang is beperkt tot de maximale bestaande omvang. De vijf sleufsilo’s, een kuilplaat en een mestopslag zijn echter nog niet gerealiseerd zodat geen sprake is van een bestaand bouwwerk, aldus [appellante sub 6]. Volgens haar had aan de gronden ter plaatse van de vergunde bouwwerken dan ook een bouwvlak moeten worden toegekend. Verder wijst zij erop dat artikel 3, lid 3.2.5, onder c, sub 5, van de planregels een aparte regeling bevat voor silo’s en sleufsilo’s en dat onduidelijk is waarom evenmin toepassing is gegeven aan deze regeling door opname van de aanduiding "silo" op de verbeelding. Een dergelijke aanduiding bevordert bovendien de rechtszekerheid voor derden, aldus [appellante sub 6]. Daarnaast is volgens haar onzeker of haar bedrijfsopvolgers van de vergunde mogelijkheid gebruik kunnen maken.

22.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden waarop de sleufsilo’s, een kuilplaat en een mestopslag gebouwd kunnen worden de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.5, onder c, van de planregels zijn andere bouwwerken buiten het bouwvlak toegestaan met dien verstande dat:

1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,5 m;

2. de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 5 m², met dien verstande dat deze oppervlakte niet geldt voor bruggen;

[…]

5. in afwijking van het bepaalde onder 1 en 2 ter plaatse van de aanduiding "silo" sleufsilo's zijn toegestaan waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 meter;

[…]

7. in afwijking van het bepaalde onder 1 en 2 bestaande andere bouwwerken voor mest- en voeropslag buiten het bouwvlak zijn toegestaan, waarbij de bestaande omvang als maximum geldt.

Ingevolge artikel 1, lid 1.17, wordt in de regels onder ‘bestaand’ verstaan:

a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, met uitzondering van bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;

b. bij gebruik: het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

22.2. De raad stelt dat de aan [appellante sub 6] vergunde bouwwerken voor voedsel- en mestopslag als zodanig zijn bestemd. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat op grond van deze planregeling de vergunde bouwwerken na realisatie daarvan ook mogen worden vernieuwd. Aangezien binnen een bouwvlak ook andere bouwwerken, waaronder gebouwen, mogen worden opgericht, is er geen bouwvlak aan deze gronden toegekend. De aanduiding "silo" is in het plan slechts toegekend aan gronden waar nog niet vergunde sleufsilo’s zijn voorzien, aldus de raad.

22.3. De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat op grond van artikel 27, lid 27.1, onder 7, in samenhang met artikel 1, lid 1.17, van de planregels ook vergunde, maar nog niet gerealiseerde bouwwerken voor mest- en voeropslag als zodanig zijn toegelaten. Dat geldt dus ook voor de aan [appellante sub 6] vergunde, maar nog niet gerealiseerde bouwwerken. De omstandigheid dat de omgevingsvergunningen aan [appellante sub 6] zijn verleend en niet aan haar eventuele toekomstige bedrijfsopvolger, is voor de planologische mogelijkheid om de vergunde bouwwerken te bouwen en te vernieuwen niet van belang, nu deze mogelijkheid in het plan niet aan de aanvrager van de vergunning is voorbehouden. Gelet op het voorgaande mist het betoog van [appellante sub 6], dat erop neerkomt dat de vergunde bouwwerken niet als zodanig zijn bestemd, feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

23. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

24. [appellant sub 7] woont aan de [locatie 7] te Stolwijk. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin aan de tegenover zijn woning gelegen gronden aan de [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "tuincentrum" is toegekend. Daarnaast verzet hij zich ertegen dat een deel van de bebouwing op deze gronden wordt gebruikt voor een ontmoetingscentrum.

25. [appellant sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn reactie van 23 november 2015 op de nota zienswijzen. In deze reactie heeft hij uiteengezet waarom hij zich niet kan verenigen met de beantwoording van zijn zienswijze in de Nota zienswijzen.

25.1. Het indienen van een reactie op de Nota zienswijzen voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening neergelegde bestemmingsplanprocedure. De enkele stelling dat de raad niet uitdrukkelijk op deze reactie heeft gereageerd, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

Het tuincentrum

26. [appellant sub 7] betoogt dat de raad louter de belangen van de eigenaar in zijn afweging heeft betrokken en ten onrechte niet tevens de belangen van de omwonenden. Hij voert aan dat het gebruik als tuincentrum op grond van de vorige plannen niet was toegestaan en dat dit illegale gebruik zonder nadere afweging in dit plan wordt gelegaliseerd. Hij vreest geluidhinder en verkeershinder als gevolg van deze ontwikkeling. Daarbij voert hij aan dat naast alle bezoekers van het tuincentrum ook de campinggasten over het terrein van het tuincentrum rijden, waardoor sprake is van een grote verkeersdruk voor zijn woning. Volgens [appellant sub 7] dient alle verkeer van en naar het kampeerterrein te worden afgewikkeld over een aparte, meer oostelijk gelegen toegangsweg.

26.1. De raad stelt dat op het perceel op grond van het aan het vorige plan voorafgaande plan "Landelijk gebied Stolwijk 1998" al sierteelt met bijbehorende handel van boomkwekerijgewassen was toegestaan. Mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 over het vorige plan heeft de raad besloten de bestaande situatie als zodanig te bestemmen door middel van een maatbestemming. De raad stelt dat het tuincentrum passend is in de landelijke omgeving, aangezien het een kleinschalige, bestaande locatie betreft, gesitueerd in een druk bebouwingslint waar ook andere bedrijvigheid aanwezig is. Daarnaast betreft het een bedrijfsactiviteit met sterke verwantschap met de agrarische sector. Verder geldt op grond van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voor dit bedrijf een aanbevolen richtafstand van 10 meter tot woningen en bedraagt de afstand tussen het tuincentrum en de woning van [appellant sub 7] meer dan de aanbevolen richtafstand. Daarnaast zorgt het tuincentrum voor weinig verkeershinder en is niet gebleken van andere vormen van hinder voor omwonenden. Voor zover het verkeer ten behoeve van het kampeerterrein over het terrein van het tuincentrum wordt afgewikkeld, is dat in strijd met dit bestemmingsplan en kan hiertegen handhavend worden opgetreden, aldus de raad.

26.2. Blijkens de verbeelding zijn aan de desbetreffende gronden de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "tuincentrum" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.9, van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum" de in lid 4.1.1 bedoelde gronden uitsluitend bestemd voor een tuincentrum.

Ingevolge artikel 1, lid 1.83, wordt in de regels onder tuincentrum verstaan: een detailhandelsvestiging waar de volgende goederen ten verkoop worden aangeboden:

a. boomkwekerijproducten, planten, kamerplanten, (bloem)bollen, knollen, zaden en snijbloemen;

b. gewasbeschermingsmaterialen, meststoffen, grondproducten;

c. attributen voor de verfraaiing en het onderhoud van tuinen, zoals tuingereedschappen, en daarbij benodigde hulpmaterialen, zoals bestratingmateriaal, tuinhout en vijvermateriaal;

d. tuinmeubilair, tuinhuisjes en kassen.

26.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 mei 2012 als volgt overwogen:

"2.10.2. De percelen aan de [locatie 9] en [locatie 10] hebben de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "sierteelt". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.8, zijn de gronden ter plaatse bestemd voor sierteelt. In de bestaande bebouwing is gelet op artikelonderdeel 3.1.2, sub g, detailhandel in zelfgemaakte, bewerkte of gekweekte of geteelde agrarische producten en detailhandel in agrarische streekproducten zoals bij een landwinkel toegestaan. De detailhandelsactiviteiten in de mate en omvang waarin [belanghebbende] ze op dit moment uitvoert, zijn ter plaatse evenwel niet toegestaan.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 38.2.1 en 38.2.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Dit geldt niet voor gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.10.3. Ter zitting is gebleken dat bij de raad geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in hoeverre het gebruik van de bebouwing ten behoeve van een tuincentrum krachtens het overgangsrecht mag worden voortgezet. Voorts heeft de raad ter zitting aangegeven bereid te zijn om in het kader van een herziening van het bestemmingsplan de mogelijkheid van een maatbestemming te bezien. Zoals hiervoor onder 2.9.3 is overwogen, dient de raad in het kader van de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een plan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Gelet hierop lag het op de weg van de raad om zich in het kader van de voorbereiding van dit bestemmingsplan te informeren over de feitelijke en overgangsrechtelijke situatie. Met de aldus verkregen informatie had hij vóór de vaststelling van dit plan een afweging moeten maken of en in welke mate hij het gebruik van de bebouwing voor een tuincentrum mogelijk wilde maken. Nu de raad dit niet heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [belanghebbende] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, wat betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "sierteelt" die zien op de bebouwing aan de [locatie 9] en [locatie 10] van waaruit [belanghebbende] een tuincentrum exploiteert, in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd."

26.4. De raad heeft voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de verruiming van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende planologisch regime, aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Gelet op de functiemenging langs de Benedenkerkseweg heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Op grond van de VNG-brochure geldt voor tuincentra een aanbevolen richtafstand van 10 meter ten opzichte van milieugevoelige functies in gemengd gebied. De afstand tussen het woonperceel van [appellant sub 7] en het bestemmingsvlak voor het tuincentrum bedraagt ten minste 26 meter. Aan deze aanbevolen richtafstand wordt ten opzichte van de woning van [appellant sub 7] dus voldaan. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] desondanks niet gewaarborgd is.

Wat betreft de ontsluiting van een deel van het kampeerterrein over het terrein van het tuincentrum, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat het plan eraan in de weg staat dat verkeer ten behoeve van het kampeerterrein over het terrein van het tuincentrum wordt afgewikkeld. Ter zitting is voorts vastgesteld dat het plan er niet aan in de weg staat dat alle verkeer ten behoeve van het kampeerterrein over een aparte, meer oostelijk gelegen toegangsweg wordt afgewikkeld. In zoverre is in het plan reeds de wens van [appellant sub 7] geregeld om alle verkeer ten behoeve van het kampeerterrein over een aparte, meer oostelijk gelegen toegangsweg af te wikkelen.

Het betoog faalt.

De ontmoetingsruimte

27. [appellant sub 7] betoogt dat de raad de ruimtelijke gevolgen van de ontmoetingsruimte van de camping onvoldoende heeft onderzocht. Hij vreest dat de ontmoetingsruimte de ruimtelijke uitstraling van een partycentrum zal krijgen met alle geluidoverlast van dien.

27.1. Blijkens de verbeelding is aan de door [appellant sub 7] bedoelde ontmoetingsruimte de bestemming "Recreatie - Kampeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:

a. recreatief verblijf van personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in kampeermiddelen, waaronder begrepen trekkershutten en stacaravans/chalets;

b. ondergeschikte detailhandel ten dienste van de onder a genoemde functie;

c. ondergeschikte horeca ten dienste van de onder a genoemde functie;

d. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, (ontsluitings)wegen en paden, groenvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van kruisend verkeer, parkeervoorzieningen en water.

Ingevolge artikel 1, lid 1.63, wordt in de regels onder ondergeschikte horeca verstaan: horeca-activiteiten in de vorm van het verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken die worden uitgeoefend ten dienste van de hoofdfunctie dan wel nevenactiviteiten en/of opvolgfuncties zoals toegestaan in dit plan, waarbij de horeca-activiteiten een ondergeschikt onderdeel uitmaken van de hoofdactiviteit, dan wel de nevenactiviteiten of opvolgfuncties.

27.2. De Afdeling stelt vast dat op grond van de planregels in het gebouw slechts ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken mogen worden verstrekt ten dienste van het recreatief verblijf van personen in kampeermiddelen. Daarbij dienen de horeca-activiteiten een ondergeschikt onderdeel uit te maken van dit recreatief verblijf. Gelet op deze planregeling acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het plan eraan in de weg staat dat de horeca-activiteiten in de ontmoetingsruimte de ruimtelijke uitstraling van een partycentrum krijgen juist. Wat betreft de toegelaten horeca-activiteiten en de ruimtelijke gevolgen daarvan voor [appellant sub 7] stelt de Afdeling vast dat het gebouw op een afstand van ongeveer 50 meter van het woonperceel van [appellant sub 7] staat. Gelet hierop en op de aard van de toegelaten horeca-activiteiten ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegelaten horeca-activiteiten in het gebouw niet zullen leiden tot onevenredige geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 7].

Het betoog faalt.

Overige gronden

28. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat op het perceel activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dit een aspect van handhaving betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Conclusie

29. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 8] en [appellant sub 9]

30. [appellant sub 9] exploiteert een horecabedrijf, genaamd [naam], aan de [locatie 11] te Haastrecht. De toegelaten horeca-activiteiten zijn een restaurant en zaalaccomodatie. [appellant sub 8] woont aan de [locatie 12] te Haastrecht. De kortste afstand tussen het woonperceel van [appellant sub 8] en het plandeel met de bestemming "Horeca" bedraagt 80 meter.

[appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de verruimde mogelijkheden die in het plan zijn toegelaten voor de exploitatie van een horecabedrijf op het desbetreffende perceel. Kort gezegd komt deze verruiming erop neer dat in het vorige plan een agrarische bestemming aan het perceel was toegekend, waarbinnen een theeschenkerij was toegestaan. In het thans bestreden plan is aan een deel van het perceel een horecabestemming toegekend op grond waarvan het gebruik als restaurant en zaalaccomodatie is toegestaan.

[appellant sub 9] kan zich niet verenigen met een drietal beperkingen die het plan stelt aan de exploitatie van zijn horecabedrijf. Deze drie beperkingen zijn dat het gebruik van de gronden en bouwwerken door klanten niet is toegestaan na 22.00 uur, het aantal gelijktijdige bezoekers niet meer mag bedragen dan 133 en de gronden achter het theehuis niet als terras mogen worden gebruikt.

Het Rijksbeleid en het provinciaal beleid

31. [appellant sub 8] betoogt dat het plan in strijd met het rijksbeleid, in het bijzonder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR), en het provinciaal beleid, in het bijzonder de Visie Ruimte en Mobiliteit (hierna: VRM), is vastgesteld. Volgens hem is onduidelijk hoe een restaurant en zaalaccomodatie op deze locatie in het landelijk gebied leiden tot een versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied, zoals bedoeld in de SVIR en de VRM.

31.1. De Afdeling overweegt dat de raad op zichzelf niet is gebonden aan het beleid van het Rijk en dat van de provincie. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat de raad dit beleid in de belangenafweging dient te betrekken. Uit 3.2.1 van de plantoelichting volgt dat de raad de SVIR in zijn afweging heeft betrokken en uit paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting volgt dat de raad de VRM in zijn afweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

32. [appellant sub 8] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna : Bro) en artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte is vastgesteld, aangezien het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en de raad niet heeft getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Daartoe voert [appellant sub 8] aan dat de toegelaten horeca-activiteiten een aanzienlijke functiewijziging inhouden. Daarnaast is volgens hem sprake van nieuw ruimtebeslag, aangezien voor deze functiewijziging een nieuw parkeerterrein dient te worden aangelegd.

32.1. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan.

De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan een ruim algemeen bouwvlak aan het perceel was toegekend en dat in het thans voorliggende plan nog slechts een bouwvlak is toegekend aan de reeds bestaande bebouwing. Het door [appellant sub 8] bedoelde parkeerterrein is deels voorzien op gronden waaraan in het vorige plan al een bouwvlak was toegekend en waarbinnen ook ten behoeve van de theeschenkerij al geparkeerd mocht worden. Voor een deel is het parkeerterrein weliswaar op gronden voorzien waaraan in het vorige plan geen bouwvlak was toegekend, maar daar staat tegenover dat het bouwvlak in verdergaande mate is verkleind ten opzichte van het vorige plan. Daarnaast voorzag het vorige plan reeds in de mogelijkheid om buiten het bouwvlak oppervlakteverhardingen aan te brengen, waarvoor de regel gold dat voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlakte groter dan 200 m2 per bijbehorend bouwvlak een omgevingsvergunning nodig was. Het thans bestreden plan maakt ten opzichte van het vorige plan dan ook geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bebouwing mogelijk. Daarnaast brengt in dit geval de aard en omvang van de wijziging van het toegestane gebruik van het perceel niet met zich dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Op grond van het vorige plan waren immers op het gehele perceel al horeca-activiteiten in de vorm van een theeschenkerij toegestaan, terwijl in het voorliggende plan op een deel van het perceel horeca-activiteiten in de vorm van een restaurant en zaalaccomodatie worden toegestaan. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad er terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte. Deze bepalingen zijn dan ook niet van toepassing op deze ontwikkeling. Het betoog faalt.

Verordening ruimte - regels voor ruimtelijke kwaliteit

33. [appellant sub 8] betoogt dat de raad het plan in strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte heeft vastgesteld. Uit het tweede lid van dit artikel volgt volgens [appellant sub 8] dat uitsluitend in bestaand stads- en dorpsgebied horeca gevestigd kan worden.

33.1. De raad stelt uit de Verordening ruimte niet volgt dat horeca buiten bestaand stads- en dorpsgebied niet mogelijk is. Daarnaast wordt aan de in artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte gestelde regels voor ruimtelijke kwaliteit voldaan, aangezien de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk blijft door zorgvuldige inbedding in de omgeving.

33.2. Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid (Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen) van de Verordening ruimte kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;

Ingevolge artikel 2.1.1, tweede lid (bestaand stads- en dorpsgebied) wordt onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

33.3. Anders dan [appellant sub 8] stelt, volgt uit artikel 2.1.1, tweede lid, van de Verordening ruimte niet dat horeca uitsluitend binnen bestaand stedelijk gebied is toegestaan. Het betoog bevat verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte heeft vastgesteld. Het betoog faalt.

34. [appellant sub 8] betoogt dat de Steinsedijk in de nabijheid van een groot weidevogelgebied ligt en dat niet blijkt dat hier enige overweging aan is gegeven. In dit verband noemt [appellant sub 8] verder in algemene zin de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

34.1. De Afdeling stelt vast dat aan het door [appellant sub 8] bedoelde weidevogelgebied een specifieke aanduiding is toegekend op de verbeelding. Ingevolge artikel 48, lid 48.3, van de planregels zijn deze gronden tevens bestemd voor de bescherming van het leefgebied van weidevogels. De Afdeling stelt voorts vast dat de dichtstbij gelegen delen van de EHS en een Natura 2000-gebied op een afstand van ongeveer 750 meter van [naam] liggen, ten noorden van de spoorlijn Rotterdam-Utrecht. Gelet hierop en nu [appellant sub 8] in verband met het weidevogelgebied slechts in algemene zin de EHS, de Nbw 1998, de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn heeft genoemd, zonder aan te geven waarom het plan volgens hem hiermee onverenigbaar of in strijd is, is het betoog onvoldoende onderbouwd en faalt het reeds hierom.

Gemeentelijk en regionaal beleid

35. [appellant sub 8] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid, neergelegd in de ‘Structuurvisie Vlist’, ‘Beleidsvisie Vlist, Recreatie en Toerisme’, en de ‘Startnotitie Horeca in het Buitengebied’. Daarnaast is het plan volgens hem vastgesteld in strijd met het regionaal beleid, neergelegd in het ‘Veenweidepact Krimpenerwaard’, het ‘Uitvoeringsprogramma Vitaal Platteland’, ‘Vernieuwend ondernemen in de Krimpenerwaard’ en de ‘Structuurvisie K5’. Uit deze beleidsdocumenten volgt volgens [appellant sub 8] dat in het buitengebied wordt ingezet op extensief landschappelijk medegebruik en dat in deze stukken geen grondslag is te vinden voor een grootschalige horecavoorziening als een restaurant met zaalaccomodatie.

35.1. De raad stelt dat de door [appellant sub 8] genoemde documenten horeca als hier aan de orde niet uitsluiten. In deze documenten wordt de mogelijkheid van horeca expliciet genoemd. Dat daarbij als voorbeeld horeca in combinatie met extensieve recreatie wordt genoemd, betekent niet dat andersoortige horeca niet mogelijk is, aldus de raad. Verder stelt de raad dat de planregeling aansluit op andere beleidsdoelstellingen, zoals het duurzaam hergebruiken van bestaande bebouwing op voormalige agrarische bedrijfspercelen en het versterken van recreatie en toerisme in de gemeente.

35.2. Uit paragraaf 3.4 en paragraaf 3.5 van de plantoelichting volgt dat de raad het regionaal beleid en het gemeentelijk beleid in zijn afweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de door [appellant sub 8] aangehaalde passages uit voornoemde beleidsdocumenten niet dat een horecabedrijf als hier aan de orde niet mogelijk is op deze locatie. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het regionaal beleid en het gemeentelijk beleid is. Het betoog faalt.

Vertrouwen

36. [appellant sub 9] betoogt dat het plan afwijkt van de besluiten die in de raadsvergaderingen van de voormalige gemeente Vlist van 8 juli 2014 en 16 december 2014 zijn genomen. Op basis van het verhandelde tijdens deze raadsvergaderingen vertrouwde hij erop dat ruimere openingstijden, een maximum van 150 bezoekers en het voortgezet gebruik van het terras achter het theehuis in het plan zouden worden opgenomen. Daarbij voert [appellant sub 9] aan dat de raad van de gemeente Krimpenerwaard, waarin de gemeente Vlist per 1 januari 2015 is opgegaan, is gebonden aan besluiten van de raad van de voormalige gemeente Vlist. Daarnaast wijst [appellant sub 9] op de beantwoording van zijn inspraakreactie op het voorontwerp, diverse adviezen van het college van burgemeester en wethouders aan de raad, en mededelingen van de burgemeester op grond waarvan hij erop vertrouwde dat aan [naam] een bestemming zou worden toegekend overeenkomstig het verhandelde in voormelde raadsvergaderingen.

36.1. De Afdeling overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de Afdeling kon [appellant sub 9] aan het verhandelde in de raadsvergaderingen van 8 juli 2014 en 16 december 2014 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de thans door hem bestreden beperkingen niet in het bestemmingsplan zouden worden opgenomen. Hierbij is van belang dat uit de verslagen van voormelde raadsvergaderingen volgt dat de raad in die vergaderingen slechts adviezen heeft uitgebracht aan het college ten behoeve van de verdere voorbereiding van het bestemmingsplan voor het landelijk gebied. Voor [appellant sub 9] had dan ook duidelijk moeten zijn dat definitieve besluitvorming over de door hem gewenste planregeling pas bij de vaststelling van het bestemmingsplan plaats zou vinden. Voor de vaststelling van een bestemmingsplan dient immers het in de Wet ruimtelijke ordening dwingend voorgeschreven en met waarborgen omklede besluitvormingstraject voor een bestemmingsplan te worden gevolgd. Aan dit besluitvormingstraject is inherent dat de ingenomen standpunten en geuite voornemens op grond van gewijzigde (politieke) inzichten in de loop van de tijd kunnen wijzigen, mede op basis van feiten en belangen die in de loop van het besluitvormingstraject door derden naar voren worden gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling moeten de overige door [appellant sub 9] genoemde mededelingen van de burgemeester en het college eveneens in dit licht worden bezien, nog daargelaten dat deze mededelingen niet aan de raad kunnen worden toegerekend. Gelet hierop heeft de raad het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

Sluitingstijden

37. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen sluitingstijd voor zijn horecabedrijf. [appellant sub 9] voert hiertoe aan dat de openingstijden voor horecabedrijven in de gemeente worden geregeld in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). Op grond van de APV mogen horecabedrijven tussen 07.00 en 01.00 uur open zijn en in het weekend tot 02.00 uur. Tot de inwerkingtreding van het plan maakte het bedrijf gebruik van deze regeling, zodat het plan in zoverre een bestaand recht beperkt. Daarnaast voorziet de APV in een regeling op grond waarvan de burgemeester andere openingstijden voor een horecabedrijf kan vaststellen, zodat ook geen noodzaak bestaat om beperkingen in het plan op te nemen, aldus [appellant sub 9].

Voorts voert [appellant sub 9] aan dat het besluit onzorgvuldig is genomen nu een beperking van de openingstijden door de aanname van een amendement in het plan is opgenomen, waarbij de raad niet de beschikking heeft gehad over alle relevante feiten. Hetgeen door de raad aan het amendement ten grondslag is gelegd, is volgens hem bovendien feitelijk onjuist, aangezien de genoemde door omwonenden geuite klachten niet door de feiten worden gestaafd. Uit alle onderzoeken volgt volgens hem immers dat de onderneming ter plaatse voldoet aan de geldende geluidnormen. Hiertoe wijst [appellant sub 9] op het door HGI opgestelde rapport "Geluidsoverdracht van de activiteiten in [naam] aan de [locatie 11] te Haastrecht" van 17 augustus 2015 (hierna: het Akoestisch onderzoek) en de door Omgevingsdienst Midden-Holland (hierna: OMDH) uitgevoerde geluidmetingen in september 2015. Vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat dan ook geen reden om een sluitingstijd om 22:00 uur in het plan op te nemen, aldus [appellant sub 9].

[appellant sub 9] voert verder voert aan dat een sluitingstijd van 22.00 uur voor een zaalaccommodatie en een restaurant zeer ongebruikelijk is en een effectieve exploitatie van het horecabedrijf in de weg staat. Hij maakt een vergelijking met een eetcafé in het landelijk gebied waarvoor geen sluitingstijd in het plan is opgenomen. Daarnaast wijst hij op de zaalaccomodaties De Stolp en Concordia, waarvoor evenmin bijzondere openingstijden gelden.

37.1. Op grond van het vorige plan was als horeca-activiteit een theeschenkerij op het perceel toegestaan. Het thans bestreden plan maakt het gebruik als restaurant en zaalaccomodatie mogelijk. Hiermee zijn de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan uitgebreid. De raad heeft aanleiding gezien aan deze uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden beperkingen te stellen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Eén van die beperkingen betreft de regel dat het gebruik van de gronden en bouwwerken door bezoekers niet is toegestaan na 22:00 uur. Daartoe heeft de raad besloten ter bescherming van het woon- en leefklimaat van de omwonenden en de bescherming van de waarden van dit deel van het landelijk gebied, waaronder de ruimtelijke uitstraling en rust in de nacht. Volgens de toelichting op het amendement speelt verder een rol dat het karakter van de activiteiten door een beperking van de openingstijden meer in overeenstemming is met de oorspronkelijke uitgangspunten van het vernieuwend ondernemen in het buitengebied, namelijk activiteiten die gericht zijn op toerisme en recreatieve, educatieve en agrarische waarden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee ruimtelijk relevante argumenten ten grondslag gelegd aan de vaststelling van deze planregel. De omstandigheid dat de APV ook een regeling bevat voor de openingstijden van horecabedrijven doet hier niet aan af, nu de bepaling in de APV beoogt de belangen van de openbare orde en veiligheid te beschermen, terwijl het bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening wordt vastgesteld. De Afdeling volgt [appellant sub 9] dan ook niet in zijn betoog dat de in de APV opgenomen sluitingstijd een bestaand recht is waarin hij wordt beperkt, te meer nu zijn gebruiksmogelijkheden voor horeca-activiteiten zijn uitgebreid ten opzichte van het vorige plan.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 9] dat uit het Akoestisch onderzoek en de door OMDH uitgevoerde geluidmetingen volgt dat de geluidbelasting op de gevels van de omwonenden voldoet aan de wettelijke normen, overweegt de Afdeling dat de raad hierin in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien de openingstijden te verruimen. Daarvoor is van belang dat de raad niet is gehouden om alle activiteiten die volgens onderzoeken aan bepaalde normen voldoen, ook toe te laten. Daarnaast heeft de raad in zijn afweging niet alleen de belangen van omwonenden betrokken, maar ook meer algemene belangen, zoals de uitstraling van dit deel van het landelijk gebied en de bescherming van de nachtelijke rust in dit gebied. De stelling van [appellant sub 9] dat de beperking van de openingstijden louter is gebaseerd op onjuiste uitlatingen van omwonenden, vindt dan ook geen steun in het bestreden besluit.

Wat betreft de door [appellant sub 9] gemaakte vergelijking met andere horecagelegenheden heeft de raad uiteengezet dat het door [appellant sub 9] bedoelde eetcafé in een ander deel van landelijk gebied langs een veel drukkere weg ligt, te midden van woon- en bedrijfsbebouwing. De genoemde zaalaccomodaties De Stolp en Concordia liggen in de kernen Stolwijk onderscheidenlijk Haastrecht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen die de raad ten onrechte ongelijk heeft behandeld.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de regel dat het gebruik van de gronden en bouwwerken door bezoekers na 22:00 uur niet is toegestaan dan aan het belang van [appellant sub 9] bij ruimere openingstijden.

Het betoog faalt.

Verkeer, parkeren en maximum aantal bezoekers

38. [appellant sub 8] en [appellant sub 9] kunnen zich beiden niet verenigen met de regeling in het plan die betrekking heeft op de samenhangende aspecten verkeer, parkeren en maximum aantal bezoekers. [appellant sub 8] is er niet van overtuigd dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Daarnaast leidt het plan volgens hem tot een onaanvaardbare toename van het verkeer op de Steinsedijk. [appellant sub 9] daarentegen vindt dat in het plan het maximum aantal bezoekers ten onrechte is beperkt tot 133.

39. De raad stelt dat vanwege de ligging in het buitengebied en de aldaar te beschermen waarden is besloten parkeren alleen toe te laten op de twee daartoe aangeduide parkeerterreinen. Het ene parkeerterrein met 10 parkeerplaatsen wordt ingesloten door de bestaande bebouwing en het andere parkeerterrein met 56 parkeerplaatsen dient op grond van een voorwaardelijke verplichting landschappelijk te worden ingepast. Uitgaande van de te realiseren 66 parkeerplaatsen is in het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Verkeerseffecten horecavestiging [naam]" van 23 oktober 2015 (hierna: het Verkeersonderzoek) berekend dat maximaal 133 bezoekers tegelijkertijd gebruik kunnen maken van [naam]. Het aantal parkeerplaatsen en het maximum aantal bezoekers zijn in het plan vastgelegd als waarborg dat alle bezoekers op het terrein van [naam] kunnen parkeren en dat de verkeerstoename binnen acceptabele grenzen blijft, aldus de raad.

40. Zowel [appellant sub 8] als [appellant sub 9] richten zich tegen de inhoud van het Verkeersonderzoek. [appellant sub 8] betoogt dat het Verkeersonderzoek onvoldoende is onderbouwd, nu de aan het verkeersonderzoek ten grondslag gelegde randvoorwaarden door het college zijn opgesteld en aan het rapport door [naam] aangeleverde gegevens ten grondslag zijn gelegd. Volgens [appellant sub 8] hadden de randvoorwaarden door de raad moeten worden vastgesteld en hadden de gegevens door een onafhankelijke deskundige moeten worden gemeten. Voorts wordt uit het Verkeersonderzoek niet duidelijk of de parkeerkencijfers van het CROW zijn gehanteerd, zodat niet inzichtelijk is gemaakt dat een maximum van 133 bezoekers tot een parkeernorm van 66 parkeerplaatsen leidt. Volgens [appellant sub 8] is dan ook onduidelijk of op eigen terrein in de parkeerbehoefte kan worden voorzien.

[appellant sub 9] betoogt dat in het Verkeersonderzoek het maximum aantal bezoekers op onjuiste wijze is berekend, zodat de raad ten onrechte op grond van dit rapport een maximum van 133 bezoekers heeft vastgelegd. Hiertoe voert [appellant sub 9] aan dat ten onrechte niet de parkeerkencijfers van het CROW of een op de feitelijke bedrijfsvoering gebaseerde norm, maar een door het gemeentebestuur aangereikte parkeernorm is gehanteerd. Verder wordt er in het rapport ten onrechte van uitgegaan dat het maximum aantal parkeerplaatsen ook bedoeld is voor personeel, terwijl volgens [appellant sub 9] voor het personeel geen parkeerplaatsen nodig zijn. [appellant sub 9] heeft ter onderbouwing van zijn betoog het door Barticipation opgestelde rapport "[naam]" van 24 juli 2016 (hierna: Barticipation-rapport) overgelegd. Uit dit rapport volgt volgens [appellant sub 9] dat op basis van de CROW-kencijfers minder dan 66 parkeerplaatsen nodig zijn voor 150 bezoekers.

40.1. In het Verkeersonderzoek staat dat daaraan de randvoorwaarde ten grondslag is gelegd dat op eigen terrein moet worden voorzien in de parkeerbehoefte en dat op het terrein 66 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. In paragraaf 3.2 van het Verkeersonderzoek is uiteengezet dat de parkeerkencijfers van het CROW in dit geval beperkt toepasbaar zijn, aangezien in een berekening met behulp van de CROW-kencijfers wordt uitgegaan van de omvang van de voorziening op basis waarvan het aantal bezoekers en het benodigde aantal parkeerplaatsen kan worden berekend. In dit geval is het aantal beschikbare parkeerplaatsen van 66 maatgevend. Van deze 60 parkeerplaatsen is 10% nodig voor personeel. Dit betekent dat 7 van de 66 parkeerplaatsen nodig zijn voor personeel en er 59 parkeerplaatsen resteren voor bezoekers. Voor het aantal bezoekers wordt in het Verkeersonderzoek een gemiddelde autobezetting van 2,3 bezoeker per auto gehanteerd. Hieruit volgt dat op basis van de voor bezoekers beschikbare 59 parkeerplaatsen genoeg parkeerruimte is voor maximaal 136 gelijktijdige bezoekers, of 133 gelijktijdige bezoekers met een kleine marge.

40.2. De door [appellant sub 8] gestelde enkele omstandigheid dat de aan het Verkeersonderzoek ten grondslag gelegde uitgangspunten door het college zijn aangereikt en dat in het Verkeersonderzoek gegevens zijn gebruikt die zijn aangereikt door [naam], geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het Verkeersonderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft de uitgangspunten immers tot de zijne gemaakt en het aangevoerde geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de aangereikte gegevens onjuist zijn.

In het Verkeersonderzoek is uiteengezet waarom geen gebruik is gemaakt van de parkeerkencijfers van het CROW en van welke gemiddelde autobezetting wel is uitgegaan. Dat ook op basis van de parkeerkencijfers van het CROW een berekening kan worden gemaakt uitgaande van de omvang van de ontwikkeling, betekent niet dat de in het Verkeersonderzoek gehanteerde systematiek onjuist is. De inhoud van het Barticipation-rapport, waarin voor een berekening van het maximum aantal bezoekers is uitgegaan van de CROW-kencijfers, geeft om deze reden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het Verkeersonderzoek in zoverre aan zijn besluit te grondslag heeft kunnen leggen. De Afdeling ziet in het aangevoerde verder geen aanleiding voor het oordeel dat de gehanteerde gemiddelde autobezetting van 2,3 bezoekers per auto zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad niet in redelijkheid van het Verkeersonderzoek heeft kunnen uitgaan.

Dat volgens [appellant sub 9] het personeel feitelijk nauwelijks met de auto komt, zodat onjuist is dat daarvoor in de berekening 10% van de parkeerplaatsen wordt gereserveerd, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het Verkeersonderzoek in zoverre niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In het Verkeersonderzoek is immers het maximum aantal bezoekers berekend aan de hand van de planologische mogelijkheden, waarbij de omstandigheid dat in de huidige bedrijfsvoering het personeel niet per auto komt terecht buiten beschouwing is gelaten.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het Verkeerskundig onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad dit rapport niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Op basis van dit rapport heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt dat de 66 parkeerplaatsen ruimte bieden aan maximaal 133 gelijktijdige bezoekers.

41. [appellant sub 9] betoogt dat de opgenomen beperking van het aantal bezoekers in strijd is met zijn huidige rechten. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" was immers ook geen beperking gesteld aan het aantal bezoekers en het aantal parkeerplaatsen. Op grond van dit plan was naar zijn stelling op het perceel ruimte voor 100 à 120 auto’s en konden er 230 gasten worden ontvangen. Voorts voert [appellant sub 9] onder verwijzing naar het Barticipation-rapport aan dat op de parkeerterreinen ook voldoende ruimte is voor 75 auto’s die op grond van het in het Verkeersonderzoek gehanteerde parkeerkencijfer maximaal nodig zijn voor het ontvangen van 150 bezoekers. Er staat volgens hem dan ook niets aan in de weg om een maximum van 150 bezoekers op te nemen in het plan. Volgens [appellant sub 9] heeft de Steinsedijk voldoende capaciteit voor eventuele extra voertuigbewegingen en leidt een toename van het verkeer niet tot een merkbare toename van de geluidbelasting ter plaatse van de naastgelegen percelen.

41.1. Op grond van het vorige plan was als horeca-activiteit een theeschenkerij op het perceel toegestaan. Het thans bestreden plan maakt het gebruik als restaurant en zaalaccomodatie mogelijk. Hiermee zijn de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan verruimd. Gelet op deze verruiming van de gebruiksmogelijkheden brengt de omstandigheid dat in het vorige plan geen maximum aantal bezoekers was vastgelegd naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening in redelijkheid geen beperkingen heeft kunnen stellen aan de nieuw toegelaten horeca-activiteiten. Deze beperkingen houden onder meer in dat 66 parkeerplaatsen dienen te worden aangelegd en dat het aantal gelijktijdige bezoekers maximaal 133 mag bedragen. Daartoe heeft de raad besloten met het oog op het voorkomen van ‘verblikking’ van het landschap, het voorkomen van verkeershinder op de Steinsedijk en het uitgangspunt dat alle bezoekers op het terrein van [naam] dienen te parkeren. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op deze belangen niet in redelijkheid vast heeft kunnen houden aan het aantal van 66 parkeerplaatsen. Het betoog faalt.

42. [appellant sub 8] betoogt dat de Steinsedijk niet berekend is op een horecabedrijf als [naam], aangezien de Steinsedijk een smalle en matig verlichte dijkweg is. Hierdoor zullen volgens hem gevaarlijke verkeerssituaties ontstaan. Daarnaast neemt het verkeer met name toe op momenten dat het nog rustig is op de Steinsedijk, aldus [appellant sub 8].

42.1. In het Verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat [naam] maximaal 186 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etm) zal genereren en dat dit maximale aantal veelal op zaterdagen zal optreden. Van dit verkeer neemt naar verwachting 70% de route via Haastrecht en 30% via Hekendorp. Dit betekent voor het wegvak richting Haastrecht een maximale toename van het verkeer met 11% van 1.200 naar 1.330 mvt/etm. Voor het wegvak richting Hekendorp betekent dit een toename met 5% van 1.200 naar 1.256 mvt/etm. Voorts wordt in het Verkeersonderzoek opgemerkt dat De Steinsedijk een smalle dijkweg is met een breedte van 3,4 tot 3,75 meter en dat dit smaller is dan wordt aanbevolen door het CROW voor dergelijke erftoegangswegen buiten de bebouwde kom. Als consequenties daarvan worden genoemd dat het verkeer op de dijk elkaar moeilijk kan passeren en dat de wegbermen regelmatig kapot zullen worden gereden. Deze situatie doet zich echter reeds voor in de situatie zonder [naam], maar zal met [naam] in beperkte mate toenemen, zo luidt de conclusie in het Verkeersonderzoek.

42.2. De door [appellant sub 8] gestelde omstandigheid dat de Steinsedijk een smalle en matig verlichte dijkweg is, is betrokken in het Verkeersonderzoek. Gegeven de conclusies in het Verkeersonderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze omstandigheid niet in de weg staat aan de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

43. [appellant sub 8] betoogt dat in de planregels ten onrechte geen parkeernorm voor de bestemming "Horeca" is vastgesteld.

43.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.3.3, onder b, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - restaurant" en "specifieke vorm van horeca - zaalaccommodatie" het gebruik van gronden en bouwwerken voor een restaurant als bedoeld in lid 6.1.2 en/of een zaalaccommodatie als bedoeld in lid 6.1.4 uitsluitend toegestaan als ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" in de bestemmingen "Horeca" en "Agrarisch met waarden" is voorzien in totaal 66 parkeerplaatsen.

43.2. Nu in artikel 6, lid 6.3.3, onder b, van de planregels voor het door [appellant sub 8] bestreden planonderdeel een parkeernorm van 66 parkeerplaatsen is opgenomen, mist het betoog feitelijke grondslag.

Het terras achter het theehuis

44. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met het plan voor zover op grond daarvan het terras achter het theehuis niet meer als zodanig mag worden gebruikt. [appellant sub 9] betoogt dat de sluiting van het terras in strijd is met zijn huidige rechten. Hiertoe wijst hij erop dat op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" de desbetreffende gronden wel als terras mochten worden gebruikt ten behoeve van de theeschenkerij. Daarnaast bestaat volgens hem geen reden om het gebruik van dit terras niet toe te staan, nu aan deze beperking van de exploitatie geen onderzoek ten grondslag ligt naar de feitelijke geluidproductie op het terras en de gevolgen daarvan voor omwonenden. Daarbij wijst [appellant sub 9] erop dat de meest nabij gelegen woning aan de [locatie 13] op ongeveer 60 meter van het terras staat en dat ter plaatse geen geluidhinder wordt ervaren. [appellant sub 9] wijst hiertoe op een in zijn opdracht door HGI uitgevoerd akoestisch onderzoek van 10 mei 2015. De uitkomst hiervan was dat het terras bij een volle bezetting tot een geluidbelasting van 34,5 dBA op de gevel van de meest nabij gelegen bedrijfswoning leidt en dat dit het plaatsen van een geluidscherm de geluiddruk halveert tot 31-32 dB. Deze geluidbelasting voldoet ruim aan de in de APV opgenomen geluidnormen, aldus [appellant sub 9]. De afstand tot de bedrijfswoning van de buren voldoet bovendien ruim aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand.

44.1. De raad betoogt in de eerste plaats dat ook op grond van het ontwerpplan het terras achter het theehuis niet mocht worden gebruikt en dat artikel 6:13 van de Awb eraan in de weg staat dat deze beperking eerst in beroep wordt bestreden.

De raad stelt dat de sluiting van het terras is opgenomen ter bescherming van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 13]. Met het oog hierop acht de raad het wenselijk dat het terras wordt verplaatst naar de zijkant van het theehuis, waardoor de ervaren overlast zoveel mogelijk wordt beperkt door de afschermende aanwezigheid van het theehuis en de schuur, aldus de raad.

44.2. Wat betreft het verweer van de raad dat [appellant sub 9] geen zienswijze over dit onderdeel naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat in het ontwerpplan een met [appellant sub 9] afgestemde regeling was opgenomen voor het gebruik van [naam], waaronder ruimere openingstijden en een maximum van 150 bezoekers. Uit de zienswijze volgt dat [appellant sub 9] onder deze omstandigheden kon instemmen met de sluiting van dit terras. Nu in het vastgestelde plan de sluitingstijd is vervroegd en het maximum aantal bezoekers is verminderd, ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellant sub 9] tegen te werpen dat hij zich in zijn zienswijze niet heeft gekeerd tegen de sluiting van het desbetreffende terras. [appellant sub 9] kan dan ook redelijkerwijs niet worden verweten in zoverre geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren te hebben gebracht. Het verweer van de raad faalt in dit opzicht.

44.3. De Afdeling overweegt dat de raad een planregeling heeft beoogd vast te stellen die zowel recht doet aan de belangen van [appellant sub 9] als aan de belangen van de omwonenden. Eén van de regels die de raad om deze reden heeft opgenomen, is dat alleen de daarvoor aangeduide delen van de gronden mogen worden gebruikt als terras. Anders dan [appellant sub 9] veronderstelt, is de raad niet gehouden om elk gebruik toe te staan, dat wat betreft het geluidsaspect voldoet aan de APV of de VNG-brochure. Los van de uitkomsten van een akoestisch onderzoek kan de raad bij afweging van de betrokken belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening besluiten verdergaande beperkingen aan het voorgenomen gebruik te stellen. Gelet op de verruiming van de gebruiksmogelijkheden voor horeca-activiteiten acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad in dit geval, als uitkomst van een afweging van belangen, heeft besloten om het gebruik van gronden voor terrassen niet op het gehele perceel mogelijk te maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de zienswijze volgt dat het gebruik van de gronden voor de beoogde horeca-activiteiten hierdoor kennelijk niet in onaanvaardbare mate wordt belemmerd, aangezien [appellant sub 9] zich aanvankelijk met deze beperking, die immers ook in het ontwerpplan was opgenomen, nog kon verenigen. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat [appellant sub 8]

45. [appellant sub 8] betoogt dat de raad niet in redelijkheid het bestreden plandeel heeft kunnen vaststellen. [appellant sub 8] acht een horecabestemming in deze omvang geen versterking van het landelijk gebied ter plaatse. Daarnaast leiden de toegelaten horeca-activiteiten tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

45.1. De raad heeft voor de beoordeling van ruimtelijke aanvaardbaarheid van een restaurant en zaalaccomodatie onder meer aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Aan de in de VNG-brochure opgenomen aanbevolen richtafstand voor de toegelaten horeca-activiteiten van 10 meter wordt ruimschoots voldaan, nu de afstand tot het woonperceel van [appellant sub 8] ten minste 80 meter is. Wat betreft het geluidsaspect wordt de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de toegelaten activiteiten verder ondersteund door het Akoestisch onderzoek. Daarnaast heeft de raad de landschappelijke waarden in zijn afweging betrokken en met het oog daarop onder meer een voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen voor de landschappelijke inpassing van het grootste parkeerterrein. Verder zijn met het oog op de belangen van de omwonenden en met het oog op de landschappelijke waarden beperkingen aan de toegelaten horeca-activiteiten gesteld, waarvan een aantal hiervoor is besproken. Het betoog van [appellant sub 8] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het toegelaten gebruik van [naam] desondanks zal leiden tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Het betoog faalt.

Conclusie

46. De beroepen van [appellant sub 8] en [appellant sub 9] zijn ongegrond.

Conclusie en proceskosten

47. De conclusie luidt dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zijn en dat de overige beroepen ongegrond zijn.

48. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de overige beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Boer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

745.