Uitspraak 201100041/1/R4


Volledige tekst

201100041/1/R4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Stolwijk, gemeente Vlist,
2. [appellant sub 2], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
3. [appellant sub 3], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
4. [appellant sub 4], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
5. [appellant sub 5], wonend te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel,
6. [appellante sub 6 A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark De Kooi B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden gevestigd te Stolwijk, gemeente Vlist,
7. [appellant sub 7], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
8. [appellant sub 8], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
9. [appellant sub 9], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
10. [appellant sub 10], wonend te Stolwijk, gemeente Vlist,
11. [appellant sub 11], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
12. [appellante sub 12], gevestigd te Haastrecht, gemeente Vlist,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kruiswijk Groep B.V., gevestigd te Vlist,
14. [appellant sub 14], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
15. [appellant sub 15], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
16. [appellant sub 16], wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,

en

de raad van de gemeente Vlist,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010, nr. 8, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], de [appellante sub 12], Kruiswijk Groep B.V., [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 16] tijdig beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 5], [appellant sub 8], de [appellante sub 12], [appellant sub 15], [appellant sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Eveneens is ter zitting verschenen de raad, vertegenwoordigd door mr. A.S.D. Lijkwan en mr. S.W. Boot, beiden advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan vormt een actualisering van drie bestemmingsplannen die zien op het buitengebied van Vlist en partiële herzieningen hiervan. Het plangebied omvat het hele grondgebied van de gemeente Vlist met uitzondering van de kernen Haastrecht, Stolwijk en Vlist, het natuurgebied Krimpenerwaard en de zuidelijke randweg.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bouwmogelijkheden die dit plan biedt met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 1] te Stolwijk. Hij kan zijn bedrijfsbebouwing naar eigen zeggen alleen maar aan de achterzijde van zijn perceel uitbreiden; ook is de toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing volgens hem aanzienlijk beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan. [appellant sub 1] stelt dat hij hierdoor wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering en dat zijn perceel hierdoor in waarde daalt. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de raad meer onderzoek had moeten laten verrichten naar de archeologische waarden, voordat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" aan een deel van zijn perceel had kunnen worden toegekend.

2.2.1. De raad geeft aan dat hij het bouwvlak strak om de bestaande bebouwing heeft gelegd. Dit past volgens hem in zijn streven om niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied te ontmoedigen en daarmee het open karakter van het gebied te behouden. Omdat hij zichzelf verplicht acht om aan te sluiten bij de bepaling over niet-agrarische bedrijven in het buitengebied uit de Verordening Ruimte van provincie Zuid-Holland, heeft de raad gekozen voor een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 10% van de bestaande oppervlakte. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat een deel van het perceel van [appellant sub 1] volgens de provinciale Archeologische Monumenten Kaart een hoge archeologische waarde kent.

2.2.2. Het plandeel dat ziet op de het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] te Stolwijk heeft de bestemming "Bedrijf" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie". Gelet op artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.2, van de planregels is ter plaatse een aannemersbedrijf toegestaan. Ingevolge artikellid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en sub a en b, zijn gebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en mag de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met maximaal 10% worden vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte. Op grond van deze regels kan [appellant sub 1] zijn bedrijfsbebouwing met 95 m2 uitbreiden tot 1.050 m2. In het voorheen geldende plan "Landelijk gebied Stolwijk-Bergambacht" had [appellant sub 1] de mogelijkheid om uit te breiden tot ongeveer 1.200 m2.

2.2.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, dienen bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met de regel dat bestaande niet-agrarische bedrijven eenmalig mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud. Het perceel van [appellant sub 1] ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.2.4. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Naar ter zitting is gebleken, zijn de plannen die [appellant sub 1] heeft om een nieuwe loods aan de rand van zijn perceel te bouwen niet concreet. Wat betreft de waardevermindering die [appellant sub 1] verwacht, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat als gevolg van de in dit plan opgenomen bestemmingsregeling de waarde dusdanig vermindert dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om het bouwvlak strak om de bestaande bedrijfsbebouwing van [appellant sub 1] te leggen en de uitbreidingsmogelijkheden te beperken tot 10% van de bestaande oppervlakte. Bij deze keuze heeft de raad zijn eigen beleid om niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied te ontmoedigen ter bescherming van het open karakter van het buitengebied, welk beleid naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk is, in aanmerking kunnen nemen. De raad heeft hetgeen in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte is bepaald bovendien terecht van doorslaggevend belang geacht.

Dat [appellant sub 1] door de in het plan voorziene regeling onevenredig wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering heeft hij gelet op de in dit plan voorziene uitbreidingsmogelijkheid niet aannemelijk gemaakt.

2.2.5. Aan een deel van het perceel van [appellant sub 1] is de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" toegekend omdat het perceel volgens de Archeologische Monumenten Kaart (hierna: AMK) die door de provincie Zuid-Holland in samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek is ontwikkeld, een hoge archeologische waarde heeft. [appellant sub 1] heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de AMK ten aanzien van zijn perceel. Gelet hierop en gelet op de conserverende aard van dit bestemmingsplan heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om in het kader van dit bestemmingsplan aan te sluiten bij de AMK en geen nader onderzoek te verrichten naar de archeologische waarden in het gebied. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband betoogt dat de kosten van het archeologische onderzoek ten onrechte voor rekening van de aanvrager van een omgevingsvergunning worden gebracht, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat die kosten niet in een redelijke verhouding staan tot de investering die is gemoeid met het oprichten van het project waarvoor een omgevingsvergunning nodig zal zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is voorzien in een wettelijke schadevergoedingsregeling voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan deze vergunning zijn verbonden.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de dubbelbestemming niet in redelijkheid aan een deel van het perceel van [appellant sub 1] heeft kunnen toekennen.

2.2.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. [appellant sub 2] vreest dat op de percelen naast zijn woning aan de [locatie 2] te Haastrecht fiets- en wandelpaden worden aangelegd. Volgens hem staat de aan deze percelen toegekende bestemming "Agrarisch met waarden" hier niet aan in de weg. Het verharden van grote delen van het buitengebied is volgens hem onder meer in strijd met de Verordening Ruimte. Bovendien is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid en de ruimtelijke impact van deze fietspaden, aldus [appellant sub 2].

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch met waarden" de aanleg van fietspaden niet mogelijk maakt. Alleen ter plaatse van die bestemmingen waarbij de mogelijkheid tot het aanleggen van een fiets- of wandelpad uitdrukkelijk in de planregels wordt genoemd, zijn fiets- en wandelpaden toegestaan, aldus de raad.

2.3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, sub g, van de planregels zijn de voor de bestemming "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven en extensief recreatief medegebruik. Fiets- en wandelpaden zijn in dit artikel niet als zodanig genoemd.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "extensieve recreatie" verstaan vormen van recreatief (mede)gebruik in een gebied, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte, zoals wandelen, fietsen, paardrijden en vissen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn ter plaatse van de voor "Verkeer" aangewezen gronden fiets- en wandelpaden toegestaan.

2.3.3. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 3.1.1, onder g, gelezen in samenhang met artikel 1, van de planregels, met zich dat de aanleg van fiets- en wandelpaden niet is toegestaan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", omdat daarmee specifiek beslag wordt gelegd op de ruimte. Mede gelet op artikel 15, lid 15.1, van de planregels, moet de extensieve recreatie die is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", aldus worden begrepen dat het weliswaar fietsen en wandelen toestaat, maar niet op als zodanig aangelegde of aan te leggen fiets- of wandelpaden. Uit het deskundigenbericht volgt dat op provinciaal niveau plannen bestaan voor een fietspad in de nabije omgeving van de woning van [appellant sub 2], maar gelet op het voorgaande voorziet dit bestemmingsplan - zoals de raad terecht stelt - daar niet in. Reeds hierom is de vrees van [appellant sub 2] ongegrond en hoeven de argumenten tegen de aanleg van fiets- en wandelpaden geen bespreking meer. Overigens heeft de raad ter zitting aangegeven dat er ten behoeve van het beoogde fietspad een aparte planologische procedure zal worden doorlopen.

2.4. [appellant sub 2] voert aan dat artikel 20, lid 20.2, aanhef en onder m, van de planregels in de weg staat aan het aanbrengen van fundering onder nieuwbouw, nu in dit artikelonderdeel staat dat ondergrondse bebouwing alleen is toegestaan onder bestaande bebouwing. Verder begrijpt hij niet waarom het artikelonderdeel voorschrijft dat de ondergrondse bebouwing in de vorm van fundering bereikbaar moet zijn vanuit bovengrondse bebouwing.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het betoog van [appellant sub 2] berust op een onjuiste lezing van het bedoelde artikelonderdeel. Het artikelonderdeel staat fundering onder nieuwbouw wel toe, aldus de raad. De eis dat de ondergrondse bebouwing bereikbaar moet zijn vanuit de bovengrondse bebouwing, is volgens de raad opgenomen om te waarborgen dat de ondergrondse bebouwing te allen tijde functioneel en planologisch is gerelateerd aan de woning.

2.4.2. Ingevolge artikel 20, lid 20.2, aanhef en onder m, van de planregels, voor zover thans van belang, is ondergrondse bebouwing uitsluitend toegestaan onder bovengrondse bebouwing en onder de voorwaarde dat deze uitsluitend vanuit de bovengrondse bebouwing bereikbaar is.

2.4.3. De Afdeling ziet niet in dat bedoeld artikelonderdeel in de weg staat aan het aanbrengen van fundering onder nieuwbouw. Anders dan [appellant sub 2] stelt, staat in dit artikelonderdeel immers niet dat ondergrondse bebouwing alleen is toegestaan onder bestaande bebouwing.

Ook volgt uit dit artikelonderdeel niet dat alle ondergrondse bebouwing, waaronder ook fundering moet worden begrepen, vanuit de bovengrondse bebouwing bereikbaar moet zijn. Een redelijke uitleg van dit artikelonderdeel brengt met zich dat dit alleen geldt voor bebouwing die daarvoor geschikt is, zoals een kelder.

2.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten aanzien van de door [appellant sub 2] bestreden onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.6. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de uitbreidingsmogelijkheden die dit plan biedt aan zijn agrarisch toeleveringsbedrijf dat is gevestigd aan de [locatie 3] te Haastrecht. Om de gewenste uitbreiding van zijn bedrijf te realiseren is het noodzakelijk om het bouwvlak te verruimen en het toegestane uitbreidingspercentage te vergroten, aldus [appellant sub 3].

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden in overeenstemming zijn met de regels voor agrarisch aanverwante bedrijven uit de Verordening Ruimte. Verder heeft de raad bij het bepalen van de bouwmogelijkheden ter plaatse van belang geacht dat [appellant sub 3] geen concrete uitbreidingsplannen heeft.

2.6.2. Het plandeel dat ziet op het perceel van [appellant sub 3] heeft de bestemming "Bedrijf". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, van de planregels, voor zover thans van belang, is dit perceel bestemd voor bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de bij het plan horende Staat van bedrijfsactiviteiten en bedrijfsactiviteiten die daaraan gelijk te stellen zijn. Gelet op artikellid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en sub a en b, zijn gebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en mag de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met maximaal 10% worden vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte.

Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge artikellid 4.6, onder 4.6.1, sub d, bevoegd om het oppervlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van agrarisch aanverwante bedrijven met maximaal 30% van het bestaande bouwvlak te vergroten waarbij:

1. verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein niet mogelijk is;

2. het bouwvlak alleen mag worden vergroot indien dit voor een doelmatige uitvoering van het bouwplan noodzakelijk is;

3. maatregelen worden getroffen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

4. uitbreiding niet leidt tot een aanmerkelijke toename van de verkeersdruk, mede gelet op de bestaande verkeersintensiteit en het bestaande wegprofiel.

2.6.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, dienen bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met de regel dat agrarisch aanverwante bedrijven eenmalig mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud, of 30% indien verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en maatregelen getroffen worden voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Het perceel van [appellant sub 3] ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.6.4. [appellant sub 3] heeft toegelicht dat hij direct naast het meest oostelijk gelegen bedrijfsgebouw een nieuw bedrijfsgebouw wil oprichten om zijn machines in te kunnen stallen. [appellant sub 3] stelt in dit verband globale situatieschetsen te hebben opgesteld en deze aan de raad te hebben toegezonden. Deze stelling wordt door de raad weersproken. Op tekeningen van 21 februari 2012 zijn de bouwplannen van [appellant sub 3] gedetailleerder weergegeven, maar deze tekeningen dateren van na het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de uitbreidingsplannen ten tijde van de vaststelling van het plan dusdanig concreet waren, dat de raad hiermee in dit plan rekening had moeten houden. Gelet hierop en in aanmerking genomen het gemeentelijk beleid om de openheid van het buitengebied te beschermen, heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor de uitbreidingsmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 3] zoals ze in dit plan zijn voorzien. Bij deze keuze heeft de raad hetgeen in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte is bepaald terecht van doorslaggevend belang geacht.

2.6.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten aanzien van zijn perceel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4] en het beroep van [appellant sub 5]

2.7. [appellant sub 4], woonachtig aan de [locatie 4] te Haastrecht, richt zich in beroep tegen het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 5]. Hij kan zich niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheid die aan dit plandeel is toegekend ten behoeve van de bouw van een nieuwe woning. In dit verband voert hij aan dat de nieuwbouw het vrije uitzicht op de polder vanuit zijn woning belemmert en zijn privacy in ernstige mate beperkt. Ook vreest hij voor waardevermindering van zijn woning. Verder betoogt [appellant sub 4] dat nieuwbouw verstoring van de rust en privacy met zich brengt, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de beautysalon die hij aan huis heeft. De wijzigingsbevoegdheid is volgens [appellant sub 4] bovendien niet uitvoerbaar. In dit verband voert hij aan dat nooit kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de belangen van eigenaren van nabij gelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.

2.7.1. [appellant sub 5] richt zich in beroep eveneens tegen het plandeel dat ziet op zijn perceel aan de [locatie 5]. Hij kan zich er niet mee verenigen dat de bouw van de door hem gewenste woning bij wijzigingsbevoegdheid en niet bij recht mogelijk wordt gemaakt. In dit verband stelt [appellant sub 5] dat op zijn perceel in het verleden al een woning stond, maar dat deze woning in het voorheen geldende plan abusievelijk niet als zodanig was bestemd. De raad dient deze fout te herstellen door de bouw van een woning bij recht toe te staan, aldus [appellant sub 5].

2.7.2. De raad heeft de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van een nieuwe woning opgenomen, omdat namens hem de toezegging is gedaan dat planologische medewerking zal worden verleend aan de bouw van een woning aan de [locatie 5], mits en voor zover dit planologisch mogelijk is. De raad heeft niet voor een directe woonbestemming gekozen, omdat de bouwplannen voor de woning ten tijde van de vaststelling van het plan nog onvoldoende concreet waren. De raad stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] door de bouw van een nieuwe woning niet onaanvaardbaar wordt aangetast.

2.7.3. Het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 5], heeft de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1". Ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.5, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming ter plaatse van deze aanduiding te wijzigen in de bestemming "Wonen" onder de voorwaarde dat:

a. ter plaatse maximaal één woning mag worden gerealiseerd;

b. voldaan wordt aan de bepalingen in de bestemming "Wonen";

c. de belangen van eigenaren en gebruikers van betrokken en nabij gelegen gronden niet onevenredig geschaad worden;

d. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersbelangen niet onevenredig worden geschaad;

e. het wijzigingsplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is;

f. in het kader van de wijziging een watertoets wordt uitgevoerd en het plan voorziet in de noodzakelijke compensatie voor waterberging;

g. het wijzigingsplan voldoet aan de Wet geluidhinder;

h. het plan economisch uitvoerbaar is en het kostenverhaal (waaronder planschade) is verzekerd.

2.7.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat zijn woon- en leefklimaat door de bouw van een nieuwe woning op het perceel [locatie 5] onaanvaardbaar wordt aangetast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, naar de raad terecht stelt, in zijn algemeenheid geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Gelet hierop is niet aannemelijk dat niet kan worden voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat de belangen van [appellant sub 4] niet onevenredig door de bestemmingswijziging worden geschaad.

2.7.5. Wat betreft de gevreesde waardevermindering en bedrijfsschade in verband met de nieuwbouw, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat deze schadeposten dusdanig hoog zullen zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

2.7.6. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de toezegging van de raad aan [appellant sub 5] dat planologische medewerking zal worden verleend, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de bouw van een nieuwe woning op het perceel aan de [locatie 5] niet in beginsel aanvaardbaar heeft kunnen achten.

2.7.7. In hetgeen door [appellant sub 5] is aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de bouw van een woning op het perceel [locatie 5] niet in redelijkheid via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk heeft kunnen maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad bij het vaststellen van een bestemmingsregeling een ruime mate van vrijheid toekomt en dat de bouwplannen voor de bouw van een nieuwe woning ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet concreet waren.

2.7.8. In hetgeen [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten aanzien van het perceel [locatie 5] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.8. Ter zitting heeft [appellant sub 6] zijn beroep, voor zover dat betrekking heeft op de [veehouderij] aan de Benedenkerkseweg 62 en 62a te Stolwijk, ingetrokken.

De boerderijstal

2.9. [appellant sub 6] richt zich in beroep in de eerste plaats tegen het plandeel dat ziet op de boerderijstal aan de [locatie 6] te Stolwijk. Hij kan zich niet verenigen met de agrarische bestemming die aan dit plandeel is toegekend. Hij gebruikt de stal naar eigen zeggen namelijk als ontmoetingsruimte ten behoeve van een kampeerterrein.

2.9.1. De raad stelt dat hij in het kader van de voorbereiding van het plan nog geen afweging heeft gemaakt ten aanzien van het in de boerderijstal toegestane gebruik. Hiervoor wacht hij nog op nadere informatie van [appellant sub 6]. Ter zitting heeft de raad aangegeven in ieder geval geen bezwaren te hebben tegen het gebruik van de stal als ontmoetingsruimte ten behoeve van het kampeerterrein.

2.9.2. Aan het plandeel dat ziet op de boerderijstal is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.2, sub e en m, van de planregels zijn ter plaatse agrarische dagrecreatie en naar aard en omvang te vergelijken activiteiten toegestaan.

Het gebruik als ontmoetingsruimte ten behoeve van een kampeerterrein is met deze bestemming niet toegestaan.

2.9.3. Anders dan de raad kennelijk veronderstelt, dient hij ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het kader van de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een plan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Gelet hierop lag het op de weg van de raad om zich te informeren over het actuele gebruik van de boerderijstal en de wensen van [appellant sub 6] in dit verband. Met deze informatie had de raad zelfstandig een afweging moeten maken ten aanzien van de vraag welk gebruik hij ter plaatse toe zou willen staan. Nu de raad dit niet heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op de boerderijstal aan de [locatie 6] te Stolwijk, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het tuincentrum

2.10. [appellant sub 6] richt zich in beroep in de tweede plaats tegen de plandelen die zien op de bebouwing aan de [locatie 6 en 7] van waaruit hij een tuincentrum exploiteert. Hij betoogt dat ten onrechte geen detailhandelsbestemming aan deze plandelen is toegekend. In dit verband voert hij aan dat hij deze bebouwing al jaren ten behoeve van het tuincentrum gebruikt en dat dit gebruik nu onder het overgangsrecht wordt gebracht.

2.10.1. De raad stelt dat het gebruik van de bebouwing voor detailhandel onder het voorheen geldende plan ook niet was toegestaan. Hij acht zich dan ook niet gehouden om een detailhandelsbestemming aan de plandelen die zien op de desbetreffende bebouwing toe te kennen. Het toekennen van een detailhandelsbestemming zou bovendien in strijd zijn met het gemeentelijk beleid dat is verwoord in de regeling Vernieuwend Ondernemen, aldus de raad.

2.10.2. De percelen aan de [locatie 6 en 7] hebben de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "sierteelt". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.8, zijn de gronden ter plaatse bestemd voor sierteelt. In de bestaande bebouwing is gelet op artikelonderdeel 3.1.2, sub g, detailhandel in zelfgemaakte, bewerkte of gekweekte of geteelde agrarische producten en detailhandel in agrarische streekproducten zoals bij een landwinkel toegestaan. De detailhandelsactiviteiten in de mate en omvang waarin [appellant sub 6] ze op dit moment uitvoert, zijn ter plaatse evenwel niet toegestaan.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 38.2.1 en 38.2.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Dit geldt niet voor gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.10.3. Ter zitting is gebleken dat bij de raad geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in hoeverre het gebruik van de bebouwing ten behoeve van een tuincentrum krachtens het overgangsrecht mag worden voortgezet. Voorts heeft de raad ter zitting aangegeven bereid te zijn om in het kader van een herziening van het bestemmingsplan de mogelijkheid van een maatbestemming te bezien. Zoals hiervoor onder 2.9.3 is overwogen, dient de raad in het kader van de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een plan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Gelet hierop lag het op de weg van de raad om zich in het kader van de voorbereiding van dit bestemmingsplan te informeren over de feitelijke en overgangsrechtelijke situatie. Met de aldus verkregen informatie had hij vóór de vaststelling van dit plan een afweging moeten maken of en in welke mate hij het gebruik van de bebouwing voor een tuincentrum mogelijk wilde maken. Nu de raad dit niet heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, wat betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "sierteelt" die zien op de bebouwing aan de [locatie 6 en 7] van waaruit [appellant sub 6] een tuincentrum exploiteert, in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 7]

Percelen [locatie 8]

2.11. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor zijn percelen aan de [locatie 8] te Haastrecht. Hij betoogt dat het bouwvlak ten onrechte is voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf", nu hij een reëel agrarisch bedrijf uitoefent. Verder wijst hij erop dat hij geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, nu het bouwvlak strak om zijn bebouwing is gelegd. Tot slot betoogt [appellant sub 7] dat zijn veldschuur in de noordwesthoek van zijn percelen ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband voert hij aan dat de veldschuur is opgericht krachtens een onherroepelijke bouwvergunning.

2.11.1. De raad bestrijdt de stelling van [appellant sub 7] dat hij ter plaatse een reëel agrarisch bedrijf exploiteert, omdat de agrarische activiteiten van [appellant sub 7] volgens hem te beperkt zijn. De veldschuur is volgens de raad een solitair gelegen gebouw in het open landschap, die zich niet verdraagt met het beleid om het open karakter van het veenweidegebied te behouden.

2.11.2. De percelen van [appellant sub 7] zijn aangewezen voor "Agrarisch met waarden". Op de verbeelding is voorts een bouwvlak ingetekend, waaraan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf" is toegekend. De gronden in dit bouwvlak zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.4, van de planregels, voor zover thans van belang, bestemd voor wonen ter plaatse van de toegestane bedrijfswoningen al dan niet in combinatie met niet-reële agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, wordt onder een reëel agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf dat, gelet op het aantal dieren, hoeveelheid grond en/of inrichting past bij ten minste een halve arbeidskracht.

2.11.3. Uit het deskundigenrapport volgt dat [appellant sub 7] ruim 15 hectare grond in eigendom of in pacht heeft, hetgeen voldoende groot kan zijn voor een reële agrarische bedrijfsvoering. Over de inrichting staat in het deskundigenrapport vermeld dat een beperkt deel van de stal is ingericht om dieren te huisvesten. De dieren bevinden zich meestal in de wei. Ter zitting heeft [appellant sub 7] toegelicht dat hij van het voorjaar tot en met de zomer ongeveer 25 runderen houdt. Daarnaast is ter zitting gebleken dat hij jaarlijks fokschapen houdt. Gelet op de inrichting, de omvang van de veestapel en de frequentie waarin het vee aanwezig is, heeft de raad zich, ondanks de grote hoeveelheid grond, op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf" met betrekking tot het perceel van [appellant sub 7] kunnen toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.1, aanhef en onder c, van de planregels bevoegd is de aanduiding te verwijderen indien op een zeker moment sprake is van een perspectiefvolle reële agrarische bedrijfsvoering.

2.11.4. De Afdeling stelt vast dat in de noordwesthoek van de percelen van [appellant sub 7] een veldschuur aanwezig is. De schuur is opgericht krachtens een onherroepelijke bouwvergunning uit 1994. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de veldschuur om die reden als zodanig had moeten worden bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Ontsluiting Zijdeweg

2.12. [appellant sub 7] betoogt dat de gronden die hij gebruikt als ontsluiting van zijn percelen op de Zijdeweg ten onrechte voor "Recreatie - Volkstuin" zijn bestemd. Deze bestemming doet volgens hem geen recht aan zijn eigendom en het gebruik van de gronden.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden onderdeel uitmaken van een volkstuinencomplex. De raad heeft geen specifieke bestemming voor het gebruik van deze gronden als ontsluiting in het plan opgenomen, omdat dit gebruik volgens hem ondergeschikt aan het gebruik als volkstuin is.

2.12.2. Met betrekking tot de desbetreffende gronden is de bestemming "Recreatie-Volkstuin" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de gronden bestemd voor volkstuinen. Het gebruik van de gronden als ontsluiting van agrarische percelen, kan hier naar het oordeel van de Afdeling niet onder worden begrepen.

2.12.3. In het deskundigenbericht wordt de stelling van [appellant sub 7] dat hij eigenaar is van de desbetreffende gronden en dat hij deze gebruikt als tweede ontsluiting voor zijn percelen, bevestigd. De ontsluiting is voor [appellant sub 7] van waarde, omdat deze ontsluiting beter begaanbaar is voor langzame voertuigen zoals tractoren met aanhangers dan de ontsluiting op de Provincialeweg Oost. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij geen bezwaren heeft tegen het gebruik als ontsluiting en dat hij hier dan ook niet handhavend tegen zal optreden. Onder deze omstandigheden heeft de raad niet in redelijkheid de bestemming "Recreatie-Volkstuin" - een bestemming die zich tegen dit gebruik verzet - aan de desbetreffende gronden kunnen toekennen. De mogelijke omstandigheid dat het gebruik als ontsluiting ondergeschikt is aan het gebruik als volkstuin betekent voorts niet dat het gebruik als ontsluiting niet als zodanig behoeft te worden bestemd.

Conclusie

2.13. Het beroep van [appellant sub 7], voor zover dat betrekking heeft op de veldschuur op zijn percelen en de gronden die hij in gebruik heeft als ontsluiting op de Zijdeweg, is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" ter plaatse van de veldschuur in de noordwesthoek van de percelen van [appellant sub 7] aan de [locatie 8] te Haastrecht, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daarnaast dient het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Recreatie-Volkstuin" dat ziet op de gronden die [appellant sub 7] in gebruik heeft als ontsluiting van zijn perceel aan de [locatie 8] te Haastrecht op de Zijdeweg, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de door [appellant sub 7] bestreden onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 7] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.14. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 9] te Haastrecht. Volgens hem is de raad er ten onrechte vanuit gegaan dat ter plaatse een reëel agrarisch bedrijf is gevestigd en had het perceel als voormalig agrarisch bedrijf moeten worden aangeduid. Sinds 1996 vinden er geen noemenswaardige agrarische activiteiten meer op het perceel plaats, aldus [appellant sub 8].

[appellant sub 8] kan zich er voorts niet mee verenigen dat ter plaatse twee woningen mogen worden opgericht, omdat hij vreest in de bedrijfsvoering van zijn handelsonderneming/ op- en overslagbedrijf te worden beperkt. Hij stelt dat de tweede bedrijfswoning in 1988 is opgericht onder de voorwaarde dat de oorspronkelijke woning zal worden gesloopt. Verder wijst hij erop dat geen eigen huisnummer aan de tweede woning is toegekend.

2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel in het voorheen geldende plan al een agrarische bestemming had. Op dit moment is er nog geen reëel agrarisch bedrijf, maar volgens de raad bestaat bij de eigenaren van het perceel het concrete voornemen om er een agrarisch bedrijf te beginnen. De op het perceel aanwezige woningen zijn volgens de raad opgericht krachtens bouwvergunningen. Om die reden heeft de raad aanleiding gezien om de woningen als zodanig te bestemmen.

2.14.2. Het plandeel dat ziet op de [locatie 9] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden" en een bouwvlak met de aanduiding "bedrijfswoning". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, aanhef en sub a, van de planregels is ter plaatse een reëel grondgebonden graasdierbedrijf toegestaan. Ingevolge artikellid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub l, voor zover thans van belang, mogen in het bouwvlak twee bedrijfswoningen worden opgericht.

2.14.3. De Afdeling stelt vast dat beide woningen overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht. Van beperkingen aan die bouwvergunningen, wat daar verder ook van zij, is de Afdeling niet gebleken. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Niet aannemelijk is gemaakt dat er in dit geval concreet zicht is op verwijdering van één van de twee woningen. Omdat de woningen overeenkomstig onherroepelijke bouwvergunningen zijn opgericht, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 8] door dit plan wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Onder deze omstandigheden heeft de raad er niet ten onrechte voor gekozen om twee woningen op het perceel mogelijk te maken.

2.14.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat de [eigenaren] van het perceel [locatie 9] ten tijde van de vaststelling van het plan geen reëel agrarisch bedrijf op dit perceel uitoefenden. Voorts staat hierin dat zij uitdrukkelijk hebben aangegeven geen voornemen te hebben om dit in de toekomst wel te gaan doen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van Van IJssel is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel aan de [locatie 9] te Haastrecht, dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.15. [appellant sub 9] betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 10] te Haastrecht. In dit verband voert hij aan dat al jaren een woning op dit perceel staat en dat de woning is aangesloten op onder meer de riolering en elektra. Verder wijst hij erop dat hij op dit adres in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) is ingeschreven als bewoner.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toestaan van nieuwe woonfuncties in het landelijk gebied in strijd is met artikel 2, eerste lid van de Verordening Ruimte en het ter zake geldende gemeentelijke beleid. De omstandigheden dat de woning er al jaren staat, dat de woning is aangesloten op riolering en elektra en dat [appellant sub 9] als bewoner van het perceel in de GBA is geregistreerd, kunnen niet verplichten tot het als zodanig bestemmen van de woning, aldus de raad.

2.15.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 10] is onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, van de planregels is het perceel onder meer bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven en agrarisch aanverwant gebruik zoals het weiden van dieren. Aan het plandeel is geen bouwvlak toegekend, zodat gelet op artikellid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder a, ter plaatse geen gebouwen zijn toegestaan.

2.15.3. In artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte, voor zover thans van belang, staat dat bestemmingsplannen voor gronden buiten bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uitsluiten die nieuwvestiging van stedelijke functies mogelijk maken. Ingevolge artikel 1 worden onder stedelijke functies onder meer woonfuncties verstaan. Het perceel van [appellant sub 9] ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.15.4. Vast staat dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was met de woning van [appellant sub 9]. Dit kan de raad worden aangerekend, daar de raad - zoals hiervoor onder 2.9.3 is overwogen - ingevolge artikel 3:2 van de Awb in het kader van de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een plan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. Het lag op de weg van de raad om zich te informeren over de feitelijke situatie op het perceel [locatie 10] en eventuele aanspraken op grond van het overgangsrecht. Met de aldus verkregen informatie had de raad een afweging moeten maken ten aanzien van de vraag of de woning als zodanig kan worden bestemd. De raad stelt zich op zichzelf terecht op het standpunt dat de door [appellant sub 9] genoemde omstandigheden zoals aansluiting op riolering en elektra en registratie in de GBA niet verplichten tot het als zodanig bestemmen van de woning. Dit brengt echter niet met zich dat een afweging omtrent de toelaatbaarheid van de woning zonder meer achterwege kon worden gelaten. Het ontbreken van een afweging klemt te meer, nu de raad ter zitting heeft aangegeven niet handhavend tegen de woning te zullen optreden en in het kader van de herziening van dit bestemmingsplan over een passende bestemmingsregeling na te zullen denken. Het door de raad aangehaalde ter zake geldende gemeentelijke beleid had in de afweging kunnen worden betrokken. Ten aanzien van de Verordening Ruimte stelt de raad terecht dat uit artikel 2, eerste lid, en de bijbehorende kaart volgt dat geen nieuwe stedelijke functies op het perceel mogen worden gevestigd. In de daaropvolgende artikelleden worden evenwel uitzonderingen op dit verbod gegeven en voorts staat in artikel 15 een algemene ontheffingsmogelijkheid. De raad heeft in het kader van de voorbereiding van dit plan ten onrechte niet onderzocht of de zich hier voordoende situatie onder één van de uitzonderingen valt of dat hiervoor een ontheffing van het verbod zou kunnen worden verleend.
2.15.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel [locatie 10] te Haastrecht, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.16. [appellant sub 10] betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 11] te Haastrecht. In dit verband voert hij aan dat in de jaren '60 een woning op dit perceel is opgericht en dat de toenmalige burgemeester hiervoor toestemming heeft gegeven. Volgens [appellant sub 10] is tegen de woning nimmer handhavend opgetreden, ondanks dat de gemeenteambtenaren steeds van het bestaan van de woning op de hoogte waren. Hierdoor is volgens hem het vertrouwen gewekt dat de woning als zodanig zou worden bestemd. Voorts wijst [appellant sub 10] erop dat de woning is aangesloten op onder meer riolering, gas en elektra, dat hij voor deze woning gemeentelijke heffingen betaalt en dat aan deze woning een huisnummer is toegekend. Tot slot beroept [appellant sub 10] zich op het gelijkheidbeginsel en wijst hij op vijf gevallen waarbij wel een woonbestemming is toegekend.

2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toestaan van nieuwe woonfuncties in het landelijk gebied in strijd is met artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte en het ter zake geldende gemeentelijke beleid. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het enkele feit dat lange tijd niet is gehandhaafd niet het gerechtvaardigd vertrouwen oplevert dat de woning ter plaatse is toegestaan. De gevallen waar [appellant sub 10] op wijst, kunnen niet met de onderhavige situatie worden vergeleken, aldus de raad.

2.16.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 11] is onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, van de planregels is het perceel onder meer bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven en agrarisch aanverwant gebruik zoals het weiden van dieren. Aan het plandeel is geen bouwvlak toegekend, zodat gelet op artikellid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder a, ter plaatse geen gebouwen zijn toegestaan.

2.16.3. In artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte, voor zover thans van belang, staat dat bestemmingsplannen voor gronden buiten bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uitsluiten die nieuwvestiging van stedelijke functies mogelijk maken. Ingevolge artikel 1 worden onder stedelijke functies onder meer woonfuncties verstaan. Het perceel van [appellant sub 10] ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.16.4. Gebleken is dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet op de hoogte was van de precieze feitelijke situatie op het perceel van [appellant sub 10] en om die reden ook nog geen onderzoek had gedaan naar eventuele toezeggingen en vergelijkbare gevallen. Dit kan de raad worden aangerekend, daar de raad - zoals hiervoor onder 2.9.3 is overwogen - ingevolge artikel 3:2 van de Awb in het kader van de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een plan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. Met de in het kader van de voorbereiding van het plan verkregen informatie had de raad een afweging moeten maken ten aanzien van de vraag of de woning als zodanig kan worden bestemd.

De raad stelt zich op zichzelf terecht op het standpunt dat de door [appellant sub 10] genoemde omstandigheden zoals aansluiting op riolering, het betalen van gemeentelijke heffingen en het hebben van een huisnummer niet verplichten tot het als zodanig bestemmen van de woning. De omstandigheid dat het gebouw gedurende lange tijd op het perceel aanwezig is, verplichten hiertoe evenmin. Dit brengt echter niet met zich dat een afweging omtrent de toelaatbaarheid van de woning zonder meer achterwege kon worden gelaten. Het ontbreken van een afweging klemt te meer, nu de raad ter zitting heeft aangegeven niet handhavend tegen de woning te zullen optreden en in het kader van de herziening van dit bestemmingsplan over een passende bestemmingsregeling na te zullen denken. Het door de raad aangehaalde ter zake geldende gemeentelijke beleid had in de afweging kunnen worden betrokken. Ten aanzien van de Verordening Ruimte stelt de raad terecht dat uit artikel 2, eerste lid, en de bijbehorende kaart volgt dat geen nieuwe stedelijke functies op het perceel mogen worden gevestigd. In de daaropvolgende artikelleden worden evenwel uitzonderingen op dit verbod gegeven en voorts staat in artikel 15 een algemene ontheffingsmogelijkheid. De raad heeft in het kader van de voorbereiding van dit plan ten onrechte niet onderzocht of de zich hier voordoende situatie onder één van de uitzonderingen valt of dat hiervoor een ontheffing van het verbod zou kunnen worden verleend.

2.16.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel [locatie 11] te Haastrecht, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.17. [appellant sub 11] betoogt dat hij door de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor zijn perceel aan de [locatie 12] te Haastrecht wordt beperkt in de bedrijfsvoering van het kraan-, overslag en transportbedrijf dat hij ter plaatse uitoefent. In dit verband voert hij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel demontage- en sloopwerkzaamheden aan kranen te verrichten en kranen op te slaan. Hij stelt het perceel onder het voorheen geldende plan wel voor deze doeleinden te hebben gebruikt, zonder dat hiertegen handhavend is opgetreden. Verder kan [appellant sub 11] zich er niet mee verenigen dat de maximaal toegestane milieucategorie 3.2 nu is, terwijl onder het voorheen geldende plan een bedrijf met milieucategorie 4 was toegestaan.

2.17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat sloopactiviteiten aan kranen onder het voorheen geldende bestemmingsplan ook al niet waren toegestaan en dat er dus geen verplichting bestond om deze activiteiten in het voorliggende plan als zodanig te bestemmen. De opslag van kranen is volgens de raad zonder meer toegestaan. Verder brengt de raad naar voren dat de legaal uitgevoerde werkzaamheden op basis van de huidige inzichten in categorie 3.2 vallen.

2.17.2. Aan het plandeel dat ziet op het bedrijfsperceel van [appellant sub 11] aan de [locatie 12], is de bestemming "Bedrijf" met een gekoppeld bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, van de planregels, voor zover thans van belang, is het perceel bestemd voor bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 1 bij het plan. Ingevolge artikelonderdeel 4.1.2 is het desbetreffende perceel tevens bestemd voor een kraan-, overslag- en transportbedrijf/autosloperij van milieucategorie 3.2.

2.17.3. Naar het oordeel van de Afdeling moet de opslag van kranen redelijkerwijs worden beschouwd als een activiteit die eigen is aan een kraanbedrijf, zodat de vrees van [appellant sub 11] dat de opslag van kranen niet als zodanig is bestemd, ongegrond is. Ten aanzien van het gebruik van het perceel voor het slopen van kranen is ter zitting vast komen te staan dat dit gebruik zich beperkt tot het demonteren van kranen. Naar de raad ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld is het demonteren van kranen onder de in dit plan aan het perceel toegekende bestemmingsregeling ook toegestaan. Niet aannemelijk is dat milieucategorie 3.2 als bedoeld in de Staat van inrichtingen voor deze werkzaamheden niet voldoende is. Voor zover [appellant sub 11] erop heeft gewezen dat hij een shredder voor het verwijderen van koper uit elektriciteitsdraad in zijn loods heeft staan, overweegt de Afdeling dat deze shredder 1,5 bij 1 meter meet en in een geluiddichte ruimte staat. Gelet hierop en in aanmerking genomen de functie van de shredder is niet aannemelijk dat deze dusdanige milieugevolgen heeft, dat milieucategorie 3.2 om die reden niet volstaat. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat [appellant sub 11] door de in dit plan opgenomen bestemmingsregeling in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.

2.18. [appellant sub 11] betoogt voorts dat de uitbreidingsmogelijkheden die dit plan aan zijn bedrijf biedt, te beperkt zijn. Doordat de bouwvlakken strak om de bestaande bebouwing zijn gelegd, wordt hem naar eigen zeggen de mogelijkheid ontnomen om de bebouwing op een andere locatie op het perceel neer te zetten. Verder voert [appellant sub 11] aan dat een uitbreidingsmogelijkheid van 10% van de bestaande oppervlakte te beperkt is, nu het voorheen geldende bestemmingsplan een uitbreidingsmogelijkheid van 20% van het perceel bood.

2.18.1. De raad geeft aan dat hij bij het bepalen van de bouwvlakken aansluiting heeft gezocht bij de bestaande bebouwing inclusief de nog op te richten bedrijfsloods. Verder stelt hij te hebben gekozen voor een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 10% van de bestaande oppervlakte, in overeenstemming met de bepaling over niet-agrarische bedrijven in het buitengebied uit de Verordening Ruimte.

2.18.2. Ingevolge artikellid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en sub a en b, van de planregels zijn gebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak en mag de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met maximaal 10% worden vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte.

Onder bestaand in relatie tot bebouwing moet ingevolge artikel 1 van de planregels worden begrepen bebouwing aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel bebouwing waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan een bouwvergunning is verleend.

2.18.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, dienen bestemmingsplannen die betrekking op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met de regel dat bestaande niet-agrarische bedrijven eenmalig mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud. Het perceel van [appellant sub 11] ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.18.4. Ten tijde van de vaststelling en inwerkingtreding van het plan beschikte [appellant sub 11] over 840 m2 aan bedrijfsbebouwing en over een bouwvergunning voor het oprichten van een tweede loods van 705 m2. Op grond van de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheid van 10% kan de bebouwing, voor zover daar binnen het bouwvlak ruimte voor is, nog worden vergroot met 154,50 m2 tot 1.699,50 m2. In het voorheen geldende plan "Landelijk gebied Haastrecht" had [appellant sub 11] weliswaar een groter bouwvlak, maar lieten de planvoorschriften slechts uitbreiding tot ongeveer 1.400 m2 toe. Gebleken is dat [appellant sub 11] ten tijde van de vaststelling van het plan geen andere concrete plannen had om nieuwe bedrijfsbebouwing op zijn perceel op te richten of om zijn bedrijfsbebouwing anders te situeren. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor de situering van de bouwvlakken zoals weergegeven op de verbeelding en een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 10% van de bestaande oppervlakte. De raad heeft hetgeen in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte is bepaald in dit verband terecht van doorslaggevend belang geacht.

2.19. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.

Het beroep van de [appellante sub 12]

2.20. De Maatschap kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak dat met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 13] te Haastrecht is toegekend. Het bouwvlak biedt volgens haar te weinig ruimte voor haar concrete uitbreidingsplannen, waarop inmiddels positief door de Agrarische beoordelingscommissie is geadviseerd. In dit verband wijst de Maatschap erop dat delen van de nieuw te bouwen stal, de vaste mestopslag en de geplande sleufsilo's en kuilplaat buiten het bouwvlak liggen. Verder wijst zij erop dat een deel van de reeds gebouwde woning niet binnen het bouwvlak valt.

2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij in dit plan rekening heeft gehouden met de uitbreidingsplannen van de Maatschap. De door de Maatschap gewenste sleufsilo's en kuilplaat heeft hij niet bij recht mogelijk gemaakt vanwege het belang dat de visuele openheid van het veenweidegebied wordt behouden.

2.20.2. Voor zover de raad stelt dat de beroepsgrond over de woning eerst ter zitting is aangevoerd, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist. De Maatschap heeft zich reeds in zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat de woning deels buiten het bouwvlak ligt.

2.20.3. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 13] is de bestemming "Agrarisch met waarden" met een bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, sub a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn ter plaatse onder meer reële grondgebonden graasdierbedrijven toegestaan. In het bouwvlak mogen ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, gebouwen worden opgericht. Buiten het bouwvlak zijn ingevolge sub u slechts andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,5 meter en de oppervlakte niet meer dan 5 m2.

2.20.4. De raad heeft zich ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de geplande stal en de woning binnen het bouwvlak passen. In het door de Maatschap overgelegde kaartje van Agra-Matic wordt geen aanleiding gevonden om hieraan te twijfelen, nu op dit kaartje minimale overschrijdingen van de bouwvlakken zijn weergegeven die verband zouden kunnen houden met kleine onnauwkeurigheden in de bouwtekeningen. De Afdeling stelt vast dat de locatie waarop de plaatsing van sleufsilo's en de kuilplaat is beoogd en het gedeelte van de mestopslag dat buiten de schuur komt te liggen, niet binnen de grenzen van het bouwvlak vallen. De sleufsilo's, de kuilplaat en de door de Maatschap gewenste overkapping over dit gedeelte van de mestopslag zijn in dit plan dus niet bij recht mogelijk gemaakt. Wel zijn in het plan bevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om deze bouwwerken bij omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en bij wijziging van het bestemmingsplan mogelijk te maken.

Met het in het plan toegekende bouwvlak wordt voldaan aan het uitgangspunt van de raad dat een bouwvlak - gemeten vanaf de weg - maximaal 150 meter diep mag zijn. Gelet op de openheid van het gebied waar het perceel in ligt, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad in dit geval aan dit uitgangspunt heeft vastgehouden en ervoor heeft gekozen om de landschappelijke inpassing van een gedeelte van de mestopslag, de sleufsilo's en de kuilplaat op een nader moment door het college van burgemeester en wethouders te laten beschouwen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om deze bouwwerken in zoverre niet bij recht mogelijk te maken. Voor het opnemen van mogelijkheden tot uitbreiding van de bebouwing bovenop de reeds geplande uitbreidingen, heeft de raad bij gebrek aan concrete plannen evenmin aanleiding hoeven zien.

2.20.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de Maatschap heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de Maatschap is ongegrond.

Het beroep van Kruiswijk Groep B.V.

2.21. Kruiswijk Groep B.V. betoogt dat niet alle bedrijfsactiviteiten die haar bedrijf op het perceel aan de Oost Vlisterdijk 28a, 28b en 32 te Vlist uitoefent, in dit plan als zodanig zijn bestemd. In het plan is alleen een afvalverwerkingsbedrijf toegestaan, zodat de groenvoorzienings-, transport-, grondverzet-, herstel-, en sloopactiviteiten volgens haar onder het overgangsrecht zijn gebracht.

2.21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de grondverzet- en groenvoorzieningsactiviteiten, voor zover deze op de bedrijfslocatie van Kruiswijk Groep B.V. plaatsvinden, zijn toegestaan op grond van de met betrekking tot het perceel toegekende bestemming. De overige niet tot een afvalverwerkingsbedrijf behorende activiteiten waren onder het voorheen geldende plan al niet toegestaan en zijn niet onder het overgangsrecht gebracht, aldus de raad.

2.21.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel aan de Oost-Vlisterdijk 28a, 28b en 32 te Vlist is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn bedrijven toegestaan met bedrijfsactiviteiten in categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 1 bij het plan, alsmede bedrijfsactiviteiten die niet in de toegelaten categorieën zijn genoemd, maar die naar aard en invloed op de omgeving met de wel genoemde bedrijfsactiviteiten zijn gelijk te stellen.

Ingevolge artikelonderdeel 4.1.2, voor zover thans van belang, is ter plaatse van het perceel van Kruiswijk Groep B.V. een afvalverwerkingsbedrijf in de categorie 4.2 toegestaan.

De Afdeling ziet in hetgeen Kruijswijk Groep B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding om de raad niet te volgen in zijn standpunt dat de transport-, herstel-, en sloopactiviteiten moeten worden beschouwd als activiteiten die eigen zijn aan een afvalverwerkingsbedrijf, zodat de vrees van Kruiswijk Groep B.V. dat deze activiteiten niet als zodanig zijn bestemd, ongegrond is. Wat betreft de grondverzet- en groenvoorzieningsactiviteiten overweegt de Afdeling dat voor zover deze activiteiten al plaatsvinden op het perceel van de Kruiswijk Groep B.V., deze zijn toegestaan op grond van de algemene doeleindenomschrijving van artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, van de planregels.

2.22. Kruiswijk Groep B.V. betoogt dat zij haar bedrijfsbebouwing op basis van dit plan nauwelijks kan uitbreiden. Volgens haar is de in het plan voorziene mogelijkheid om de bestaande oppervlakte aan bedrijfsbebouwing met 10% uit te breiden, geen reële uitbreidingsmogelijkheid. In dit verband wijst Kruiswijk Groep B.V. op uitspraken van de Afdeling van 4 juni 2008 in zaak nr. 200707564/1 en 13 september 2006 in zaak nr. 200602296/1.

2.22.1. De raad wijst op het gemeentelijke beleid dat erop is gericht om niet-agrarische bedrijfsfuncties in het landelijk gebied te weren. Hiermee wordt volgens de raad beoogd de landschappelijke waarden - waaronder de openheid - van het gebied te behouden. Verder stelt de raad dat op grond van de Verordening Ruimte aan niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied slechts een uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 10% mag worden geboden.

2.22.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, dienen bestemmingsplannen die betrekking op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met de regel dat bestaande niet-agrarische bedrijven eenmalig mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud. Het perceel van Kruiswijk Groep B.V. ligt buiten de bebouwingscontouren als bedoeld in de Verordening Ruimte.

2.22.3. Vast staat dat het huidige plan minder uitbreidingsmogelijkheden biedt dan het voorheen geldende plan. Aan het voorheen geldende plan kunnen op dit punt evenwel geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen immers andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Niet gebleken is dat Kruiswijk Groep B.V. concrete plannen heeft om nieuwe bebouwing op haar perceel op te richten. Het oprichten van nieuwe bebouwing op het perceel, dat in het landelijk gebied ligt, zou voorts in strijd zijn met het beleid van de raad om niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied te ontmoedigen ter bescherming van het open karakter van het landelijk gebied. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om het bouwvlak strak om de bestaande bedrijfsbebouwing van Kruiswijk Groep B.V. te leggen en de uitbreidingsmogelijkheden te beperken tot 10% van de bestaande oppervlakte. De raad heeft hetgeen in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte is bepaald bij deze keuze terecht van doorslaggevend belang geacht. Kruiswijk Groep B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan haar geen reële uitbreidingsmogelijkheid biedt. De situaties in de door haar aangehaalde uitspraken verschillen van de thans aan de orde zijnde situatie. In de uitspraak van 4 juni 2008 ging het om een lager uitbreidingspercentage dan in dit plan voorzien en waren de uitbreidingsplannen van betrokkenen ten tijde van de vaststelling al bekend. In de uitspraak van 13 september 2006 was sprake van een eerder goedkeuringsbesluit waar geen rekening mee was gehouden.

2.23. Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen Kruiswijk Groep B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft haar perceel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van Kruiswijk Groep B.V. is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.24. [appellant sub 14] voert aan dat ten onrechte niet alle legaal opgerichte bebouwing op zijn perceel aan de [locatie 14] te Haastrecht, is weergegeven op de ondergrond van de verbeelding. De ondergrond dient volgens hem een correcte weergave te zijn van de feitelijke situatie.

2.24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ondergrond geen juridische betekenis heeft.

2.24.2. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, worden plannen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied, vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.

2.24.3. Tussen partijen is niet in geschil dat alle gebouwen die op het perceel staan, in dit plan als zodanig zijn bestemd. De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of in dit geval strijd bestaat met de in voornoemd artikellid opgenomen verplichting dat het plan wordt vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt.

Het enige gebouw op het perceel van [appellant sub 14] dat niet op de ondergrond van de verbeelding is weergegeven, is het kleine gebouw ten zuidoosten van het hoofdgebouw. De overige vier gebouwen zijn wel zichtbaar op deze ondergrond. Er treedt als gevolg van de onjuistheid in de ondergrond voorts geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende planregels die ter plaatse van het perceel van [appellant sub 14] gelden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft dit planonderdeel niet langer sprake is van een duidelijke ondergrond en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven.

2.25. [appellant sub 14] stelt dat hij de bedrijfsruimte in het hoofdgebouw op zijn perceel al meer dan 35 jaar als kantoor, magazijn en voor distributie van kleding gebruikt op grond van een in 1975 verleende bouwvergunning. Dit gebruik is volgens hem ten onrechte niet als zodanig bestemd, maar onder het overgangsrecht gebracht.

2.25.1. De raad stelt dat hij er niet voor heeft gekozen om de bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen, omdat deze niet passen binnen het gemeentelijk beleid om stedelijke functies in het buitengebied tegen te gaan. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij voornemens is om in een herziening van het bestemmingsplan een uitsterfregeling voor de bedrijfsactiviteiten op te nemen.

2.25.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 14] is de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a en c, van de planregels is het perceel bestemd voor wonen en beroepsuitoefening aan huis. Ingevolge lid 20.4, onder 20.4.1, sub c, is de uitoefening van beroepsmatige activiteiten in de woning alsmede in aanbouwen en bijgebouwen toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

1. de omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de (woon)bebouwing tot een maximum van 50 m2;

2. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;

3. detailhandel is niet toegestaan;

4. de activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

Ingevolge artikel 38, lid 38.2, onder 38.2.1, mag het gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

2.25.3. Op 27 april 1975 is een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een woonhuis met bedrijfsruimte. Krachtens deze bouwvergunning is een gebouw van ongeveer 450 m2 opgericht, waarvan ongeveer 154 m2 sindsdien wordt gebruikt als bedrijfsruimte. In deze ruimte wordt kleding opgeslagen, uitgestald en geprijsd. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de bedrijfsruimte in dit plan niet als zodanig is bestemd, nu de oppervlakte van de bedrijfsruimte de in artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.1, sub c, van de planregels genoemde maximum vloeroppervlakte van 50 m2 overschrijdt.

2.25.4. In artikel 27 van de voorschriften van het voorheen geldende plan Landelijk gebied Haastrecht staat dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet. Nu het bedrijfsmatige gebruik dateert van voor de inwerkingtreding van dit plan in 1992, is het gebruik gelegaliseerd en mocht het ingevolge dit plan worden voortgezet. Gelet op artikel 38, lid 38.2, onder 38.2.1, van de regels van het onderhavige plan, is het gebruik nogmaals onder het overgangsrecht gebracht. Gelet hierop mag [appellant sub 14] zijn bedrijfsactiviteiten nog steeds voortzetten.

2.25.5. Het gemeentelijke beleid dat erop is gericht verstedelijking van het buitengebied tegen te gaan, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. De raad heeft in dit beleid dan ook aanleiding kunnen zien om de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 14] niet als zodanig te bestemmen. De omstandigheid dat [appellant sub 14] de desbetreffende ruimte in het hoofdgebouw al meer dan 35 jaar voor bedrijfsdoeleinden gebruikt leidt niet tot een ander oordeel, omdat de raad in deze omstandigheid geen aanleiding hoefde te zien om dit gebruik als zodanig te bestemmen.

2.26. [appellant sub 14] betoogt dat met betrekking tot het hoofdgebouw op zijn perceel, een voormalige boerderij, ten onrechte niet de aanduiding "karakteristiek" of "specifieke bouwaanduiding - monument" is toegekend. In dit verband voert hij aan dat de voormalige boerderij één van de oudste en beter gerestaureerde historische boerderijen van de Grote Drakenpolder is. Een aanduiding is volgens [appellant sub 14] vereist ter bescherming van de cultuurhistorische waarden van de voormalige boerderij.

2.26.1. De raad stelt dat hij zich bij de aanwijzing van de karakteristieke bebouwing heeft gebaseerd op de lijsten die zijn opgesteld in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project en het Monumenten Selectie Project. De voormalige boerderij van [appellant sub 14] komt hier niet op voor, aldus de raad.

2.26.2. Op pagina 89 van de plantoelichting staat vermeld dat aan de aanwezige monumenten en karakteristieke panden een aanduiding is toegekend. De onder de Monumentenwet 1988 vallende gebouwen, hebben de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - monument" gekregen. Aan andere gebouwen, die staan op de lijsten van het Monumenten Inventarisatie Project en het Monumenten Selectie Project, is de aanduiding "karakteristiek" toegekend. Dat de raad deze systematiek als uitgangspunt heeft genomen voor de toekenning van de bedoelde aanduidingen, acht de Afdeling niet onredelijk. De voormalige boerderij is niet aangewezen als Rijks- of gemeentelijk monument en komt niet voor op bovengenoemde lijsten. [appellant sub 14] heeft niet met een rapport of andere objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de voormalige boerderij desondanks van een dusdanige historische waarde is, dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - monument of "karakteristiek".

2.27. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft de door hem bestreden onderdelen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.28. [appellant sub 15] betoogt dat de ondergrond van de verbeelding de legaal opgerichte bebouwing op zijn perceel aan de [locatie 15] te Haastrecht niet correct weergeeft. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de feitelijke situatie verschilt van de weergave, wat betreft de schuur en de overkapping die in 2008 zijn verwijderd ten behoeve van een nieuwe loods. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft dit planonderdeel niet langer sprake is van een duidelijke ondergrond en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven. Er treedt als gevolg van de onjuistheden immers geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende planregels die ter plaatse van het perceel van [appellant sub 15] gelden.

2.29. [appellant sub 15] voert aan dat de krachtens een onherroepelijke bouwvergunning opgerichte loods op zijn perceel ten onrechte voor een deel buiten het bouwvlak valt. Ter zitting heeft de raad de overschrijding van de grenzen van het bouwvlak erkend en heeft hij aangegeven dat ten aanzien van dit onderdeel een fout is gemaakt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf" dat ziet op het gedeelte van de loods aan de [locatie 15] te Haastrecht dat niet in het bouwvlak is opgenomen, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.30. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de overige door hem bestreden onderdelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.31. [appellant sub 16] betoogt dat de ondergrond van de verbeelding de legaal opgerichte bebouwing op zijn perceel aan de [locatie 16] te Haastrecht niet correct weergeeft. In dit verband stelt de Afdeling vast dat de hooimijt op de ondergrond niet is aangegeven en de schuur op het oostelijke gedeelte van het perceel op de ondergrond een andere vorm heeft. Verder staat op de ondergrond een gebouw dat er in werkelijkheid niet is. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft dit planonderdeel niet langer sprake is van een duidelijke ondergrond en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven. Er treedt als gevolg van de onjuistheden immers geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende regels die ter plaatse van het perceel van [appellant sub 16] gelden.

2.32. [appellant sub 16] stelt dat hij sinds de jaren '80 auto's in de buitenlucht op zijn perceel stalt en dat dit onder het voorheen geldende plan was toegestaan op grond van het overgangsrecht. Dit heeft het college volgens hem in een besluit van januari 1995 ook erkend. [appellant sub 16] stelt dat het stallen van de auto's in de buitenlucht in dit plan nogmaals onder het overgangsrecht is gebracht. Hij kan zich hier niet mee verenigen en wenst dat het stallen van auto's als zodanig wordt bestemd.

2.32.1. De raad betwist de stelling van [appellant sub 16] dat hij het gebruik van het perceel voor het stallen van auto's mag voortzetten op grond van het overgangsrecht, nu het strijdige gebruik volgens hem tijdig is gewraakt. Voor het geval dat het gebruik toch mag worden voortgezet, stelt de raad zich op het standpunt dat het gebruik niet passend is in het landelijk gebied. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij voornemens is om in een herziening van het bestemmingsplan een uitsterfregeling voor het stallen van auto's op een deel van het perceel op te nemen.

2.32.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 16] is de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch bedrijf - voormalig agrarisch bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.4, van de planregels, voor zover thans van belang, is het perceel uitsluitend bestemd voor wonen ter plaatse van de toegestane bedrijfswoningen al dan niet in combinatie met niet-reële agrarische bedrijven alsmede voor de functies als bedoeld in artikelonderdeel 3.1.2, sub a tot en met m, en onder de voorwaarden als genoemd onder b tot en met i. Ingevolge artikelonderdeel 3.1.2, sub b, voor zover thans van belang, is opslag en stalling van niet-milieugevaarlijke, niet-agrarische goederen, alsmede opslag voor internetverkoop (niet milieugevaarlijk) toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit, onder de voorwaarde zoals vermeld onder sub a dat de gezamenlijke oppervlakte van het gebruik niet meer mag bedragen dan 50% van de bestaande bebouwing met een maximum van 500 m2 per bouwvlak en de voorwaarde zoals vermeld onder sub g dat geen opslag van goederen in de openlucht plaatsvindt.

De opslag van de auto's in de openlucht is gelet op voornoemde planregels niet toegestaan.

2.32.3. In het voorheen geldende plan "Landelijk gebied Haastrecht" was met betrekking tot het perceel van [appellant sub 16] een agrarische bestemming toegekend, die de opslag van auto's niet toeliet. In artikel 27 van de voorschriften van dit plan staat dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet. In dit geval dateert het gebruik van voor de inwerkingtreding van dit plan in 1992, zodat de opslag van auto's ingevolge dit plan mocht worden voortgezet. Dit is slechts anders, indien het gebruik tijdig - dat wil zeggen voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Haastrecht" - is gewraakt. De raad stelt dat dit is gebeurd, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de opslag van auto's onder het voorheen geldende plan mocht worden voortgezet. Gelet op artikel 38, lid 38.2, onder 38.2.1, van de regels van het onderhavige plan, is dat gebruik nogmaals onder het overgangsrecht gebracht.

2.32.4. Het gemeentelijke beleid dat erop is gericht verstedelijking van het buitengebied tegen te gaan, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. De raad heeft in dit beleid dan ook aanleiding kunnen zien om het stallen van auto's in de buitenlucht niet als zodanig te bestemmen. De omstandigheid dat [appellant sub 16] zijn perceel al vanaf 1992 voor het stallen van auto's gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de raad in deze omstandigheid geen aanleiding hoefde te zien om dit gebruik als zodanig te bestemmen.

2.32.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het door hem bestreden onderdelen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.33. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 11], de Maatschap, Kruiswijk Groep B.V., [appellant sub 14] en [appellant sub 16] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van [appellant sub 8] en [appellant sub 15] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover [appellant sub 6] om een vergoeding van de kosten voor [persoon A] in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener en in de hoedanigheid van deskundige heeft verzocht, overweegt de Afdeling dat enkel is gebleken van werkzaamheden die moeten worden gerekend tot de normale werkzaamheden van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Niet is gebleken van een door Stoof aan [appellant sub 6] uitgebracht verslag als bedoeld in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb. Er bestaat dan ook geen grond de raad te veroordelen in de door [appellant sub 6] verzochte reis- en verletkosten van [persoon A] in de hoedanigheid van deskundige.

Voor zover [appellant sub 9] om een vergoeding van de kosten van [persoon B] in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener heeft verzocht, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat om aan te nemen dat [persoon B], beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Niet is gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde. Er bestaat dan ook geen grond de raad te veroordelen in de door [appellant sub 9] bedoelde kosten van [persoon B] in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 6 A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark De Kooi B.V., [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] geheel en de beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 15] gedeeltelijk, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vlist van 26 oktober 2010, kenmerk 08, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op de boerderijstal aan de [locatie 6] te Stolwijk;

b. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "sierteelt" die zien op de bebouwing aan de [locatie 6 en 7] te Stolwijk van waaruit een tuincentrum wordt geëxploiteerd;

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" ter plaatse van de veldschuur in de noordwesthoek van de percelen aan de [locatie 8] te Haastrecht;

d. het plandeel met de bestemming "Recreatie-Volkstuin" dat ziet op de gronden die [appellant sub 7] in gebruik heeft als ontsluiting van zijn perceel aan de [locatie 8] te Haastrecht op de Zijdeweg;

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel aan de [locatie 9] te Haastrecht;

f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel aan de [locatie 10] te Haastrecht;

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" dat ziet op het perceel aan de [locatie 11] te Haastrecht;

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf" dat ziet op het gedeelte van de loods aan de [locatie 15] te Haastrecht dat niet in het bouwvlak is opgenomen;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 11], [appellante sub 12], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kruiswijk Groep B.V., [appellant sub 14] en [appellant sub 16] geheel en de beroepen van [appellant sub 7] en [appellant sub 15] voor het overige, ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellante sub 6 A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark De Kooi B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 911,42 (zegge: negenhonderdelf euro en tweeënveertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 888,72 (zegge: achthonderdachtentachtig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 46,96 (zegge: zesenveertig euro en zesennegentig cent);

veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Vlist aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 6 A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark De Kooi B.V., € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 9], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 15] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

589.