Uitspraak 200707564/1


Volledige tekst

200707564/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hulst (hierna: de raad) bij besluit van 5 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Nieuw Namen".

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2008, waar [appellanten], in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde] en de raad, vertegenwoordigd door R.J.A.M. de Kessel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw". De vastlegging van de positie van de bedrijfswoning op hun percelen, met de kadastrale aanduiding sectie I, nummers 182 en 183, is in het plan onvoldoende en onjuist gemotiveerd. In dat verband voeren zij aan dat de specifieke zonering het gebruik van de kavels te zeer beperkt. Voorts stellen [appellanten] zich op het standpunt dat ten onrechte bedrijfactiviteiten in milieucategorie 3.1 niet in het algemeen zijn toegestaan op hun percelen. Deze bedrijfactiviteiten zijn volgens [appellanten] toelaatbaar nu er uitgegaan moet worden van de omgevingscategorie gemengde woonwijk en er voldaan kan worden aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" gestelde richtafstand van 30 meter. Daarnaast kunnen zij zich niet verenigen met het bebouwingspercentage van 30. Dit percentage past niet bij de reële ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf, nu dit feitelijk maar een uitbreidingspercentage van 4,2 inhoudt, aldus [appellanten].

2.3. Het college stelt dat het vastleggen van de huidige situering van de bedrijfswoning gewenst is ter voorkoming van milieubeperkingen voor het naastgelegen bedrijf. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het toestaan van bedrijfsactiviteiten in categorie 3.1 uit het oogpunt van milieuwetgeving en planologisch beleid niet meer tot de mogelijkheden behoort. De raad is aan [appellanten] tegemoet gekomen door voor de huidige bedrijfsactiviteiten een passende subbestemming op te nemen. Het college stelt tevens dat nu de richtafstand geldt tussen de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en de uiterste situering die volgens het bestemmingplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is, niet aan de richtafstand van 30 meter kan worden voldaan. Ten aanzien van het bebouwingspercentage wijst het college op de mogelijkheid die in artikel 27 van de voorschriften wordt geboden om onder voorwaarden een vrijstelling te verlenen tot een bebouwingspercentage van 40.

2.4. Blijkens de plankaart en artikel 6, derde lid, van de voorschriften is het bestemmingsvlak voor de bedrijfswoning op het perceel vastgelegd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vastleggen van de positie van de woning niet dusdanig beperkend is dat hieraan doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat een andere situering van de woning beperkingen voor het naastgelegen bedrijf zou kunnen geven in verband met de milieuwetgeving. Voorts is er bij de vaststelling van de positie van de woning uitgegaan van de bestaande situatie en heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting aangegeven een verplaatsing van de woning door middel van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in beginsel mogelijk te achten in geval de ruimtelijke noodzaak zou ontstaan.

2.5. In het plan is aan de percelen van [appellanten] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw" toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn op de als zodanig bestemde en aangeduide percelen bedrijven tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede een timmerwerkplaats toegestaan. Het voorgaande plan liet alle vormen van bedrijvigheid, met uitzondering van detailhandels- en horecabedrijven, toe.

Voor zover [appellanten] stellen dat bedrijfsactiviteiten in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op hun percelen toegestaan kunnen worden, nu uitgegaan moet worden van de omgevingscategorie gemengde woonwijk en er voldaan kan worden aan de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" gestelde richtafstand van 30 meter wordt als volgt overwogen. De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming en de gevel van de woning anderzijds. Blijkens de VNG-brochure geldt in het geval er uitgegaan wordt van de omgevingscategorie gemengde woonwijk, hetgeen de Afdeling in dit geval als redelijk voorkomt, een richtafstand van 30 meter. Anders dan [appellanten] stellen wordt aan de richtafstand van 30 meter niet voldaan, nu de kleinste afstand tussen de bestemmingsgrens en de achtergevels van bestaande woningen ongeveer 18 meter bedraagt. De stelling van [appellanten] mist derhalve feitelijke grondslag.

2.6. Blijkens de plantoelichting is uit het oogpunt van milieuwetgeving en vanwege de situering van de percelen in de dorpskern besloten bedrijfsactiviteiten tot ten hoogste categorie 2 toe te staan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het college heeft derhalve in redelijkheid kunnen instemmen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw". Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellanten] met de subbestemming timmerwerkplaats toelaat. Overigens biedt artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften de mogelijkheid in daarin omschreven gevallen vrijstelling te verlenen van het eerste lid teneinde een bedrijf toe te laten in één categorie hoger dan in het eerste lid genoemd.

2.7. Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat het bebouwingspercentage geen reële uitbreidingsmogelijkheid biedt, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 6, derde lid onder c, van de planvoorschriften en blijkens de plankaart is op de percelen een bebouwingspercentage van maximaal 30 toegelaten. Het college stelt dat dit percentage niet onredelijk is, nu blijkens de plantoelichting de raad op termijn herstructurering en invulling met woningbouw voorstaat. Een uiteenzetting omtrent de ruimtelijke noodzaak van een beperking tot dit percentage ontbreekt. Het college is ter zitting niet verschenen om dit standpunt toe te lichten en heeft daarmee zijn positie als procespartij miskend.

Thans is 25,8% van de percelen van [appellanten] bebouwd. Het plan maakt derhalve een uitbreiding van 4,2% mogelijk. Anders dan het college stelt kan ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften onder voorwaarden een vrijstelling worden verleend tot een percentage van 33, wat een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 7,2% met zich meebrengt. De Afdeling acht dit geen reële uitbreidingsmogelijkheid. Dit te meer nu [appellanten] hebben aangegeven binnen de planperiode met ongeveer 13,7% te willen uitbreiden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in het vorige plan een bebouwingspercentage van 75 was toegelaten. Het college heeft derhalve niet in redelijkheid met het bebouwingspercentage van 30 kunnen instemmen.

2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan, voor zover het ziet op het bebouwingspercentage van maximaal 30 voor de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw", goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het vervallen van het aangeduide bebouwingspercentage van 30 zal, gelet op de plansystematiek, het bebouwingspercentage van 75 van artikel 6, tweede lid sub c van de planvoorschriften op het perceel van [appellanten] van toepassing zijn. De Afdeling acht het ongewenst dat er zonder nadere afweging een bebouwingspercentage van 75 op dit perceel is toegelaten en ziet derhalve aanleiding het hele plandeel te vernietigen. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw" dient te worden vernietigd. Uit het voorstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van 2 oktober 2007, kenmerk RMW0711354/18/11, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(2)tw" ter plaatse van het perceel van [appellanten], aan de Veerstraat te Nieuw Namen;

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 2 oktober 2007;

V. gelast dat de provincie Zeeland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008

12-575.