Uitspraak 200205090/1


Volledige tekst

200205090/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats]
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde het wijzigingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied, plan van wijziging [locatie 1] te Jipsingboertange II” vastgesteld.

Bij besluit van 2 juli 2002, nr. 2002-07811/27/B.4, RRB, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 14 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, [appellant sub 2] bij brief van 14 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, [appellante sub 3] bij brief van 14 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, en [appellant sub 4] bij brief van 14 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, beroep ingesteld.

Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3], in de persoon van [appellant sub 2], [appellant sub 4] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, zijn verschenen. Voorts zijn K. Gringhuis, ambtenaar van de gemeente, namens het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. S.J.Th. Homan, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het wijzigingsplan beoogt de vestiging van een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats] mogelijk te maken ten behoeve van [vergunninghouder]. De bestemming van de gronden, ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” “Agrarische doeleinden, categorie I, agrarisch gebied (agrarisch gebied)”, is bij het wijzigingsplan niet gewijzigd. Wel is de aanduiding “agrarisch bedrijf” toegekend en is in de planvoorschriften een gewijzigde bestemmingsregeling opgenomen.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. Appellanten voeren aan dat zij ten onrechte geen persoonlijk bericht omtrent de wijziging hebben ontvangen.

2.3.1. De Afdeling overweegt hieromtrent dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het bestuursorgaan verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van procedures tot wijziging van een bestemmingsplan. Het behoort derhalve in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbenden op de hoogte te blijven van eventuele dergelijke procedures. Van omstandigheden die een afwijking van dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen is in dit geval niet gebleken.

2.4. Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan omdat hiermee een te grote wijziging wordt mogelijk gemaakt met negatieve gevolgen voor de omringende woningen en bedrijven. Voorts achten appellanten de bedrijfsvestiging strijdig met het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (verder: het POG). Tot slot hebben zij gesteld dat uit de plankaart niet is af te leiden wat bij de bouwkavel behoort.

2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders is met gebruikmaking van de in artikel 3, twaalfde lid, onder A van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” opgenomen bevoegdheid tot wijziging overgegaan vanwege de al langere tijd bestaande plannen het gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 2] te splitsen in een veehouderij op dit perceel en een akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie 1].

2.4.2. Verweerder heeft in de bezwaren van appellanten geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij heeft hiertoe overwogen dat aan de wijzigingsregels is voldaan en dat het plan ook overigens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins met het recht. Omtrent de strijdigheid met het POG heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de van gemeentewege gewekte verwachtingen in samenhang met de mogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt aanleiding geven tot het afwijken van het hierin neergelegde beleid.

2.4.3. Ingevolge artikel 3, twaalfde lid, onder A van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden, categorie I, agrarisch gebied (agrarisch gebied)”, voorzover van belang, te wijzigen ten behoeve van de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, een agrarisch bedrijf en agrarisch verzorgend bedrijf, mits aan een viertal in dit artikel omschreven voorwaarden is voldaan.

2.4.4. De Afdeling stelt allereerst vast dat de kaart behorende bij het wijzigingsplan niet overeenkomt met de plankaart behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied” en dat op eerstgenoemde kaart uitsluitend een kadastrale ondergrond is ingetekend. Voorts komt de aanduiding “agrarisch bedrijf”, die, zoals ter zitting namens de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders is bevestigd, is bedoeld als denkbeeldig bouwvlak, niet overeen met de wijze waarop het toekennen van bouwvlakken in het bestemmingsplan regeling vindt en valt uit de kaart in samenhang met de voorschriften niet af te leiden voor welke gronden de aanduiding geldt. Het voorgaande heeft tot gevolg dat op basis van de kaart en de voorschriften van het wijzigingsplan niet duidelijk is waar bebouwing kan worden opgericht.

Gelet op het voorgaande is het wijzigingsplan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

Daarnaast stelt de Afdeling vast dat wat betreft het opnemen van de aanduiding tevens niet is voldaan aan de in het bestemmingsplan in artikel 3, twaalfde lid, onder A opgenomen wijzigingsregel dat de bebouwingsvoorschriften opgenomen in het tweede lid van artikel 3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” in acht dienen te worden genomen.

Het wijzigingsplan is derhalve in zoverre in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Tot slot staat het provinciale beleid neergelegd in het POG in principe geen nieuwe bouwlocaties voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven toe. Dit principe lijdt slechts uitzondering in geval van uitplaatsing uit de ecologische hoofdstructuur dan wel het gebied van de Blauwe Stad of bij het oplossen van bestaande knelpunten zoals uitplaatsing uit linten in verband met ruimtegebrek of milieuhinder. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken dat zich in dit geval één van de drie situaties als zojuist omschreven voordoet. Het standpunt van appellanten dat het plan in strijd is met dit beleid is dan ook juist.

De Afdeling acht de door het gemeentebestuur en verweerder gestelde omstandigheden niet zo bijzonder dat deze nopen tot een afwijking van het vorengenoemde provinciale beleid. Zij overweegt hiertoe dat het gegeven dat het voornemen tot bedrijfssplitsing dateert van voor de vaststelling van het POG en van gemeentewege destijds medewerking is toegezegd aan een planwijziging onvoldoende is om deze afwijking te rechtvaardigen.

De overige gronden van appellanten behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.

2.4.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het wijzigingsplan in strijd is met de rechtszekerheid en met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts heeft verweerder niet in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 2 juli 2002, nr. 2002-07811/27/B.4, RRB;

III. onthoudt goedkeuring aan het wijzigingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied, plan van wijziging [locatie 1] te Jipsingboertange II”;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten sub 1, 2, 3 en 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00), ieder afzonderlijk, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003

317.