Uitspraak 201503587/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:3161
- Datum uitspraak
- 30 november 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college aan Sintels een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het uitbreiden van het hoofdgebouw en een bijgebouw op het perceel Rijsbergseweg 590 te Breda.
- Hoger beroep
- Bouwen
201503587/1/A1.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sintels B.V., gevestigd te Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2015 in zaak nr. 14/4483 in het geding tussen:
[partij] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college aan Sintels een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het uitbreiden van het hoofdgebouw en een bijgebouw op het perceel Rijsbergseweg 590 te Breda.
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college het besluit van 3 juni 2014 gewijzigd.
Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het door [partij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 24 september 2014, vernietigd en het college gelast binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en Sintels hoger beroep ingesteld.
[partij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw verleend.
Sintels en [partij] en anderen hebben zienswijzen op dit besluit naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college en Sintels een schriftelijke reactie gegeven.
[partij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2016, waar het college, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en mr. N.E. Snel, Sintels, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en mr. F. Kooijman, beiden advocaat te Breda, en [partij] en [partij A], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Sintels exploiteert op het perceel Rijsbergseweg 590 een manege met een paarden- en ponyfokkerij. Op 2 september 2013 heeft Sintels een omgevingsvergunning gevraagd voor het vergroten van de bestaande rijhal met een opslagruimte en een losloopruimte en het vergroten van een bijgebouw, bestaande uit een berging, een opslagruimte en boxen, met meer opslagruimte.
[partij] woont aan de [locatie], direct naast de manege. [partij A] en [partij B], die samen met [partij] procederen, wonen op ongeveer 250 m afstand van de manege.
1.1. De vergunning is gevraagd voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Primair agrarisch gebied, A (pr)" met de aanduiding "manege".
In artikel 5.2, onderdeel IV, onder 5a, van de planvoorschriften is bepaald dat op gronden met de aanduiding "manege" het onderbrengen van, de handel in, het fokken van en de sportbeoefening met paarden is toegestaan. Voorts is daarin bepaald dat op het perceel van Sintels bouwwerken mogen worden gebouwd en/of in stand gehouden ten behoeve van een ponyfokkerij en -pension.
In de uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6388, heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de activiteiten die buiten op het perceel plaatsvinden, te weten de rij- en instructielessen voor paarden en pony's, het houden van wedstrijden en het organiseren van buitenritten, in overeenstemming met de bestemming is. In de uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, heeft de Afdeling overwogen dat vaststaat dat de binnenmanegeactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn.
Uit de planvoorschriften en de hiervoor vermelde uitspraken volgt dat op het perceel slechts bouwwerken mogen worden gebouwd en in stand gehouden ten behoeve van de fokkerij en het pension en niet ten behoeve van de manegeactiviteiten, die buiten op het perceel zijn toegestaan. De aangevraagde verbouwing van de rijhal, mede ten behoeve van het daarin laten plaatsvinden van manegeactiviteiten, is dan ook in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vergunning daarvoor verleend.
1.2. De rechtbank heeft het besluit van 3 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 24 september 2014, vernietigd, omdat het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing, verzoek manege Rijsbergseweg 590, Breda' van oktober 2013 volgens de rechtbank ondeugdelijk is en het college deze ruimtelijke onderbouwing daarom niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat uit het rapport niet blijkt welke persoon of instantie het heeft opgesteld, waardoor niet aannemelijk is dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek is verricht door een terzake deskundige, onafhankelijke, onpartijdige persoon. Ten tweede overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing slechts wordt ingegaan op de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: VR 2012), terwijl ten tijde van het verlenen van de vergunning de Verordening Ruimte 2014 (hierna: VR 2014) gold.
De hoger beroepen van het college en Sintels
2. Het college en Sintels betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de deugdelijkheid van een ruimtelijke onderbouwing niet afhankelijk is van de opsteller, maar slechts van de inhoud daarvan.
2.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2.2. De vereiste ruimtelijke onderbouwing dient ter onderbouwing van het besluit. Uit de inhoud daarvan moet blijken of die onderbouwing adequaat is en de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan een ruimtelijke onderbouwing moet zijn opgesteld door een onafhankelijke en onpartijdige persoon of instantie met een bijzondere deskundigheid. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing, reeds omdat onbekend is wie de opsteller is, ondeugdelijk is.
Het betoog slaagt.
2.3. Het voorgaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college en Sintels betwisten niet dat in het besluit van 3 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 24 september 2014, de aangevraagde activiteiten ten onrechte zijn getoetst aan de VR 2012, terwijl de VR 2014 van toepassing was op dat besluit. De rechtbank heeft dat besluit om die reden terecht vernietigd.
3. De hoger beroepen van het college en Sintels zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Het besluit van 28 oktober 2015
4. Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op de aanvraag en de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw verleend. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, mede onderwerp van dit geding.
4.1. Aan het besluit van 28 oktober 2015 ligt het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing, Rijsbergseweg 590 Breda' van ZLTO Advies van 20 oktober 2015 ten grondslag. Daarin wordt de aanvraag getoetst aan de VR 2014 en wordt geconcludeerd dat het aangevraagde project voldoet aan de artikelen 6.1 en 6.10, derde lid, van die verordening.
4.2. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 en de daarbij van belang zijnde begripsbepalingen zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
4.3. [partij] en anderen kunnen zich niet verenigen met het besluit van 28 oktober 2015 en hebben daartegen gronden aangevoerd.
5. Sintels voert aan dat [partij] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 28 oktober 2015. [partij A] en [partij B] wonen, op ongeveer 250 m afstand van de manege, volgens haar te ver weg om als belanghebbenden te worden aangemerkt. Zij betoogt dat de Afdeling hen in de uitspraak van 2 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3150, weliswaar als belanghebbenden heeft aangemerkt bij een wijziging van het bestemmingplan met betrekking tot haar perceel, maar dat de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zijn achterhaald door de aanwezigheid van beplanting. Zij betoogt verder dat [partij] nooit eerder heeft geklaagd over hinder of overlast van de manege, waardoor het er de schijn van heeft dat hij slechts als stroman voor [partij A] en [partij B] fungeert.
5.1. In de uitspraak van 2 november 2011 heeft de Afdeling overwogen dat [partij A] en [partij B] vanuit hun woning en tuin zicht hebben op het perceel van Sintels. Gelet daarop en op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het bestreden plan op het perceel mogelijk maakte, waaronder een rijhal met een maximale oppervlakte van 4000 m2 en een maximale bouwhoogte van 10 m, worden [partij A] en [partij B] geraakt in een belang dat rechtstreeks bij dat onderdeel van het plan is betrokken.
5.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb aangemerkt te kunnen worden, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
5.3. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing heeft de thans aangevraagde rijhal een oppervlakte van 3365 m2 en een hoogte van 10 m. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat sinds de uitspraak van 2 november 2011 dusdanig veel beplanting is ontstaan tussen de percelen dat vanaf het perceel van [partij A] en [partij B] geen zicht meer bestaat op het perceel van Sintels en geen zicht zal bestaan op een rijhal van de omvang zoals aangevraagd. Gelet daarop zijn [partij A] en [partij B] belanghebbenden bij het besluit van 28 oktober 2015.
Anders dan Sintels veronderstelt is de omstandigheid dat [partij] nooit eerder heeft geklaagd over de manege, niet van belang voor de vraag of hij belanghebbende is. Aangezien het perceel van [partij] grenst aan dat van Sintels en [partij] vanaf zijn perceel dan ook zicht heeft op de rijhal, die bovendien in de richting van zijn perceel wordt vergroot, heeft hij een objectief belang. Gelet daarop is ook [partij] belanghebbende bij het besluit van 28 oktober 2015.
6. Sintels betoogt dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat het beroep van [partij] en anderen leidt tot vernietiging van het besluit van 28 oktober 2015. Daartoe voert zij aan dat het belang van [partij A] en [partij B] niet is ingegeven door een goede ruimtelijke ordening, maar door rancune jegens [persoon], de eigenaresse van de manege. Volgens Sintels bestaat er geen verwevenheid tussen de belangen van [partij] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en de belangen die de artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 beogen te beschermen.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669, is bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet het achterliggende motief voor de indiening van het beroep van belang, maar of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dat, als gesteld, het daadwerkelijke belang van [partij A] en [partij B] niet is ingegeven door een goede ruimtelijke ordening, is dan ook niet van belang. De artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 strekken mede tot behoud en bescherming van de landschappelijke waarden en kenmerken van de omgeving waarin [partij] en anderen wonen. Het belang van [partij] en anderen bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat is dermate daarmee verweven, dat niet kan worden geoordeeld dat de artikelen 6.1 en 6.10 van de VR 2014 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet in de weg aan vernietiging van het besluit van 28 oktober 2015.
Het betoog van Sintels faalt.
7. [partij] en anderen voeren aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is getoetst aan het derde lid van artikel 6.10 van de VR 2014, dat betrekking heeft op de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Volgens [partij] en anderen is niet het derde lid van dat artikel van toepassing, maar het eerste lid, dat betrekking heeft op de vestiging van een niet-agrarische functie. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het derde lid slechts ziet op fysieke uitbreiding van het bouwperceel of bestemmingsvlak en niet op uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden.
Sintels stelt zich op het standpunt dat het eerste lid evenmin van toepassing is, waardoor slechts aan artikel 6.1 hoeft te worden voldaan. Volgens haar is het aangevraagde project geen ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014, omdat slechts voor het gebruik als manege een wijziging van het planologisch regime nodig is. Volgens Sintels volgt uit artikel 1.72 van de VR 2014 dat pas sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling indien zowel voor de bouwactiviteiten als de gebruiksactiviteiten een wijziging van het planologisch regime nodig is. Ook volgt volgens haar uit de jurisprudentie van de Afdeling dat met 'ruimtelijke ontwikkeling' in de zin van de VR 2014, het toestaan van nieuwe bebouwingsmogelijkheden binnen een bestaand bouwvlak is bedoeld. Daartoe wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2982, waarin wordt overwogen dat de bouwactiviteiten die het bestreden bestemmingsplan toestond, niet zijn aan te merken als ruimtelijke ontwikkeling, omdat die activiteiten onder het vorige plan reeds waren toegestaan.
7.1. Artikel 6.10, derde lid, van de VR 2014 heeft betrekking op de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie. Ingevolge artikel 1.79 moet onder 'uitbreiding' worden verstaan: vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak. Reeds omdat het aangevraagde project geen vergroting van het bouwperceel of bestemmingsvlak inhoudt, is het derde lid van artikel 6.10 daarop niet van toepassing.
Het betoog van [partij] en anderen slaagt in zoverre.
7.2. Gelet op begripsbepalingen in de VR 2014 moet een project als 'vestiging' worden aangemerkt indien daarbij bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten mogelijk worden gemaakt, die op grond van het geldende planologische regime niet zijn toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling moet het vergunde project als 'vestiging' worden aangemerkt, aangezien de vergunning is verleend om het verbouwen van de rijhal ten behoeve van de manege mogelijk te maken, wat op grond van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het verbouwen van de rijhal ten behoeve het gebruik als manege geen ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de VR 2014 is. De Afdeling leest artikel 1.72 zo dat elke bouwactiviteit en elke gebruiksactiviteit waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is, een ruimtelijke ontwikkeling is. Anders dan Sintels betoogt, moet uit het gebruik van het woord 'en' niet worden afgeleid dat pas sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling indien een wijziging van het planologisch regime nodig is voor zowel bouwactiviteiten als gebruiksactiviteiten.
Verder volgt, anders dan Sintels betoogt, uit de uitspraak van 23 september 2015 niet dat pas sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling indien nieuwe bebouwingsmogelijkheden worden toegestaan. Het in die zaak aangevoerde betoog had slechts betrekking op bouwactiviteiten, zodat ook het oordeel van de Afdeling, waar Sintels naar verwijst, slechts betrekking had op bouwactiviteiten. Uit de omstandigheid dat het oordeel in die uitspraak niet zag op planologische gebruiksactiviteiten, aangezien die niet aan de orde waren, kan niet worden afgeleid dat louter gebruiksactiviteiten geen ruimtelijke ontwikkeling zijn.
Gelet op het voorgaande moet het vergunde project als 'vestiging' van een niet-agrarische functie worden aangemerkt, zodat het project moet voldoen aan de in artikel 6.10, eerste lid, van de VR 2014 gestelde vereisten.
Het betoog van [partij] en anderen slaagt ook in zoverre.
8. Volgens [partij] en anderen is de vergunning ten onrechte verleend, omdat niet wordt voldaan aan alle in het eerste lid van artikel 6.10 van de VR 2014 gestelde vereisten.
Ten eerste wordt volgens hen niet voldaan aan het onder a gestelde vereiste dat de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt. Daartoe voeren zij aan dat het bestaande bouwperceel reeds groter is en dat dit niet wijzigt door de verleende vergunning.
Ten tweede wordt volgens hen niet voldaan aan het onder b gestelde vereiste dat de ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Ten aanzien van de ecologische waarden en kenmerken, voeren zij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit ten grondslag ligt, ten onrechte slechts de ecologische waarden zijn beschouwd van het perceel waarop de vergunning betrekking heeft en niet van de omliggende percelen. Zij wijzen op het door hen bij de rechtbank overgelegde rapport 'Analyse van de natuurwaarden in het gebied tussen de Vloeiweide en de Krabbebosschen' van Ecologisch Adviesbureau Cools van 10 september 2014, waaruit volgens hen volgt dat het gebied tussen de Vloeiweide en de Krabbebosschen waarin de manege is gelegen, een zekere ecologische waarde heeft als verbindingszone tussen deze natuurgebieden en dat die waarde beduidend kan toenemen door het treffen van de juiste ruimtelijke ingrepen. Verder wordt volgens hen in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte volstaan met de conclusie dat de waarden en kenmerken van de natuurgebieden in de omgeving niet worden aangetast, terwijl is vereist dat de ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling daarvan.
8.1. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" mag op het perceel 5.400 m2 aan bebouwing worden opgericht. Gelet daarop bedroeg het bouwperceel reeds voorafgaand aan de beoogde ontwikkeling meer dan 5.000 m2. Aangezien de verleende vergunning de omvang van het bouwperceel niet wijzigt, wordt niet voldaan aan artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a. Reeds daarom heeft het college de vergunning in strijd met de VR 2014 verleend.
Het betoog slaagt in zoverre.
8.2. Met het oog op finale geschillenbeslechting bespreekt de Afdeling ook de overige beroepsgronden van [partij] en anderen over de ruimtelijke onderbouwing en de toetsing aan de VR 2014.
8.3. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat het project bijdraagt aan het behoud van de ecologische waarden en kenmerken, aangezien er ter plaatse van het plangebied geen of enkel algemene natuurwaarden zijn aangetroffen en dat er, gelet op de situering van het plangebied ten opzichte van de beschermde gebieden en de aard en de omvang van de activiteiten, geen sprake is van aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en het Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos. Daartoe wordt verwezen naar het rapport 'Breda Manege Stal Sintels, Ecologische quickscan in het kader van de Flora- en faunawet' van Buro Maerlant van 15 juli 2015. Verder staat er dat wordt bijgedragen aan het behoud en de ontwikkeling van de landschappelijke kenmerken, omdat er aan de westzijde van het perceel een nieuwe bomenrij met onderbeplanting wordt aangeplant en er verder geen beplanting wordt gerooid. In het bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde landschappelijk inpassingsplan staat dat het bouwblok in de huidige situatie aan de overige drie zijden reeds aan het zicht is onttrokken met grotendeels inheemse beplanting.
8.3.1. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vergunning is verleend, betreft het vergroten van de rijhal ten behoeve van het daarin laten plaatsvinden van manegeactiviteiten. De ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, onder b, van de VR 2014, die gepaard moet gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken, betreft dan ook dat gebruik, dat beoordeeld moet worden ten opzichte van hetgeen op grond van het bestemmingsplan reeds mogelijk was. Vaststaat dat het bestemmingsplan "Buitengebied" het vergroten van de rijhal ten behoeve van de fokkerij en het pension toestaat evenals het laten plaatsvinden van manegeactiviteiten buiten op het perceel. De relevante ontwikkeling is dan ook slechts dat de reeds buiten op het perceel toegestane manegeactiviteiten in de te vergroten rijhal mogen plaatsvinden.
8.3.2. Niet valt in te zien dat de ontwikkeling, zoals hiervoor beschreven, invloed kan hebben op de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de omliggende percelen en natuurgebieden in de groenblauwe mantel. Door de aanleg van een bomenrij aan de westzijde van het perceel zal de manege ook vanaf die zijde grotendeels aan het zicht worden onttrokken. Met het behouden van de bestaande beplanting en het aanplanten van deze bomenrij wordt dan ook positief bijgedragen aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende landschappelijke waarden en kenmerken. Daarnaast draagt de aanplant van deze bomenrij mogelijk bij aan de ontwikkeling van ecologische waarden en kenmerken. In het rapport van Cools zijn slechts in het algemeen de natuurwaarden in het gebied tussen de Vloeiweide en de Krabbebosschen beschouwd, maar is niet ingegaan op de invloed van de vergunde ontwikkeling daarop. Uit dat rapport kunnen daarover dan ook geen conclusies worden getrokken. Uit het rapport blijkt wel dat de aanleg van bomenrijen een gunstige invloed kan hebben op verschillende diersoorten.
Gelet op het voorgaande heeft de ontwikkeling op zichzelf geen negatieve gevolgen voor de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en wordt door de aanplant van een bomenrij positief bijgedragen aan de ontwikkeling van landschappelijke, en mogelijk ook ecologische, waarden en kenmerken. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de VR 2014.
Het betoog faalt in zoverre.
9. [partij] en anderen voeren aan dat in strijd met artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de VR 2014 geen regels zijn gesteld ter bescherming van de ecologische waarden van de natuurgebieden de Vloeiweide en de Krabbebosschen.
9.1. Zoals onder 8.3.2 is overwogen, is het niet aannemelijk dat de vergunde ontwikkeling invloed heeft op de ecologische waarden en kenmerken van de omliggende natuurgebieden in de groenblauwe mantel, waaronder de Vloeiweide en de Krabbebosschen. Gelet daarop bestond er geen noodzaak tot het stellen van voorschriften ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van die gebieden.
Het betoog faalt.
10. [partij] en anderen betogen dat het college de toename van bosritten in de Vloeiweide ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 5.1, zesde lid, van de VR 2014.
10.1. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat er op het perceel geen uitbreiding van dieraantallen en activiteiten plaatsvindt. Gelet daarop valt niet in te zien dat de vergroting van de rijhal tot gevolg zou hebben dat meer bosritten zullen plaatsvinden. De vergunning ziet dan ook niet op een toename van bosritten in de Vloeiweide.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
11. Volgens [partij] en anderen is in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende aandacht besteed aan de hinder vanwege bezoekers van de manege die parkeren op de openbare weg.
11.1. Aangezien de vergroting van de rijhal is aangevraagd ten behoeve van de reeds bestaande manegeactiviteiten, die op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" reeds zijn toegestaan buiten op het perceel, en verder geen uitbreiding van die activiteiten of het aantal dieren is aangevraagd, zal de verleende vergunning niet leiden tot een toename van het aantal bezoekers. Nu de vergunning evenmin voorziet in een afname van het aantal parkeerplekken op het terrein, heeft de vergunning geen toename van bezoekers die op de openbare weg parkeren tot gevolg. In de ruimtelijke onderbouwing is hier dan ook terecht geen aandacht aan besteed.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
12. Gelet op hetgeen onder 8.1 is overwogen, is het beroep van [partij] en anderen tegen het besluit van 28 oktober 2015 gegrond. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de VR 2014 worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [partij] en anderen geclaimde kosten van het opstellen van een deskundigenrapport komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 2.250,00, waarbij is uitgegaan van 30 uur voor een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [partij] en anderen tegen het besluit van 28 oktober 2015 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 28 oktober 2015, kenmerk 2013/1879;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sintels B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [partij] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.521,30 (zegge: drieduizend vijfhonderdeenentwintig euro en dertig cent), waarvan € 1.240,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Kors
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
687.
BIJLAGE
Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
1.20 bouwperceel:
aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;
[…]
1.63 planologisch regiem:
bestemmingsplan en andere besluiten die ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze verordening hieraan gelijk worden gesteld;
[…]
1.72 ruimtelijke ontwikkeling:
bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;
[…]
1.79 uitbreiding:
vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;
[…]
1.85 vestiging:
mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten;
[…]
Artikel 2 Werking van deze verordening
1. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen:
[…]
c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
[…]
2. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 6.1 Bescherming van de groenblauwe mantel
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard.
Artikel 6.10 Niet-agrarische functies
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;
b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
[…]