Uitspraak 201601401/1/A2


Volledige tekst

201601401/1/A2.
Datum uitspraak: 16 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016 in zaak nr. 15/1815 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant sub 2] over het jaar 2013 - definitief - vastgesteld op nihil en de aan hem uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 3.410,00 teruggevorderd.

Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant sub 2] over het jaar 2012 herzien en vastgesteld op nihil en de aan hem reeds uitbetaalde huurtoeslag ten bedrage van € 3.336,00 teruggevorderd.

Bij besluit van 20 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant sub 2] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 20 april 2015 ingetrokken en de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 5 september 2014 en 10 oktober 2014 gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 januari 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2015 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij die dienst, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.H.M. Jacobs, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 2] huurde in 2012 en in 2013 een woning aan het [locatie] te Cuijk. Daarvoor heeft hij huurtoeslag aangevraagd. Op basis van de door [appellant sub 2] ingediende aanvraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten huurtoeslag verstrekt.

2. Ten tijde van belang woonden de twee zoons van [appellant sub 2], [kind 1] en [kind 2], bij hem in. [kind 1] is geboren in 1993 en [kind 2] in 1996. [kind 1] was op 1 januari 2012 19 jaar oud en dus ten tijde van belang meerderjarig. [kind 1] en [kind 2] beschikken ieder over vermogen uit de nalatenschap van hun moeder. [kind 1] heeft aangifte inkomstenbelasting gedaan over 2012 op 22 mei 2014 en over 2013 op 28 oktober 2014. De aanslagen inkomstenbelasting over 2012 en 2013 zijn door de inspecteur van de Belastingdienst definitief vastgesteld op onderscheidenlijk 29 augustus 2014 en 19 november 2014. Bij de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Standpunt Belastingdienst/Toeslagen

4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] geen recht heeft op huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012 en 2013. Aan dit standpunt heeft de Belastingdienst/Toeslagen in de beroepsfase ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2]s inwonende zoon [kind 1] moet worden aangemerkt als medebewoner en dat daarom [kind 1] vermogen dient te worden betrokken bij de berekening van de draagkracht voor het recht op huurtoeslag. Aangezien dit vermogen het zogeheten heffingvrije vermogen te boven gaat, bestaat geen recht op huurtoeslag. Volgens de dienst bestaat geen ruimte dit vermogen niet in aanmerking te nemen. De huurtoeslag over 2013 is daarom vastgesteld op nihil en de reeds vastgestelde huurtoeslag over 2012 is om dezelfde reden herzien en vastgesteld op nihil.

Oordeel rechtbank

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2015 niet op een deugdelijke motivering berust, nu eerst met het verweerschrift van 6 november 2015 en ter zitting in beroep duidelijk is geworden dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant sub 2] tegenwerpt dat [kind 1] als medebewoner geldt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit 23 mei 2015 in stand blijven, omdat voorafgaand aan het verweerschrift de Belastingdienst/Toeslagen uitsluitend is ingegaan op de positie van [kind 2]. De rechtbank heeft overwogen dat de besluitvorming in het geval van [appellant sub 2] onzorgvuldig is geweest zodanig, dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit dient te nemen. Daarbij moet de Belastingdienst/Toeslagen rekening houden met de omstandigheid dat, indien de dienst direct na ontvangst van de aanvraag de woonsituatie van [appellant sub 2] had beoordeeld, [appellant sub 2] ervoor had kunnen kiezen zijn woonsituatie aan te passen.

Hoger beroep Belastingdienst/Toeslagen

6. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] geen recht heeft op huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012 en 2013, omdat [kind 1] in deze jaren meer vermogen had dan op grond van artikel 7, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is toegestaan. Verder voorziet de wettelijke systematiek erin dat de controle op het recht op een toeslag eerst na afloop van het berekeningsjaar plaatsvindt. Ter zake van de verlening van voorschotten naar aanleiding van een aanvraag om huurtoeslag rust op de dienst geen onderzoeksplicht, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

6.1. Niet in geschil is dat het besluit van 23 mei 2015 niet op een deugdelijke motivering berust. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen betreft de vraag, of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 mei 2015 geheel in stand blijven.

Evenmin is in geschil dat [kind 1] in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA; thans: basisregistratie personen) stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellant sub 2]. Dit betekent dat [kind 1] door de Belastingdienst/Toeslagen terecht als medebewoner van [appellant sub 2], als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, is aangemerkt.

6.2. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) moet [kind 1] vermogen worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en het recht op huurtoeslag. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. Of een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen heeft, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322, overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen die aanslag inkomstenbelasting, zoals vastgesteld door de inspecteur, dient te volgen. Niet in geschil is dat de inspecteur in de aanslagen inkomstenbelasting van [kind 1] over de jaren 2012 en 2013 afzonderlijk, voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen, zodat de Belastingdienst/Toeslagen daarvan diende uit te gaan.

6.3. Voor zover het besluit van 23 mei 2015 betrekking heeft op de huurtoeslag over 2013 betreft dit een definitieve vaststelling. De Belastingdienst/Toeslagen voert terecht aan dat in het kader van de bevoorschotting op de dienst geen onderzoeksplicht rust. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3373, overweegt de Afdeling dat het systeem van bevoorschotting zo is ingericht, dat de Belastingdienst/Toeslagen in staat is in korte tijd een groot aantal besluiten op aanvragen om een toeslag te nemen. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt de toeslag berekend en definitief vastgesteld. In dit systeem is uitgangspunt dat de aanvrager in het kader van de bevoorschotting zelf de juiste gegevens over het inkomen en het vermogen doorgeeft. Daarbij komt dat de fiscale gegevens over het vermogen van [kind 1] pas bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend zijn geworden nadat [kind 1] in 2014 aangifte inkomstenbelasting over 2012 en 2013 heeft gedaan en de inspecteur vervolgens naar aanleiding van die aangiften aanslagen heeft vastgesteld, waarbij voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.

6.4. Voor zover het besluit van 23 mei 2015 betrekking heeft op de huurtoeslag over 2012 betreft dit een herziening van de reeds eerder, bij besluit van 11 februari 2014, vastgestelde huurtoeslag op grond van artikel 20 van de Awir. Aan rechtspraak over de bevoegdheid om een reeds vastgestelde huurtoeslag ingevolge artikel 21, eerste lid aanhef en onder b, van de Awir te herzien, waarop [appellant sub 2] heeft gewezen, komt geen betekenis toe, omdat die bepaling in deze zaak niet aan de orde is.

Gelet op artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), gelezen in verbinding met die aanhef en onder c en artikel 2.18 van de Wet IB 2001, wordt onder inkomensgegeven mede begrepen het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Onder verwijzing naar de uitspraken van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3534 en van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:687, overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen van [kind 1] op de voet van artikel 20 van de Awir verplicht was de huurtoeslag van [appellant sub 2] te herzien met inachtneming van het gewijzigde inkomensgegeven. Bij de toepassing van dit artikel is een belangenafweging niet aan de orde.

6.5. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft bij haar oordeel, dat de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in het geval van [appellant sub 2] onzorgvuldig is geweest en de dienst een nieuw besluit over de huurtoeslag moet nemen, ten onrechte laten meewegen dat de dienst de woonsituatie van [appellant sub 2] niet direct na ontvangst van de aanvraag om huurtoeslag heeft beoordeeld. Aan een beoordeling van het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen, dat de dienst in de beroepsfase aan het besluit van 23 mei 2015 ten grondslag heeft gelegd, is de rechtbank ten onrechte niet toegekomen.

Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond.

Overige beroepsgronden [appellant sub 2]

7. De Afdeling zal hierna alsnog de beroepsgronden van [appellant sub 2] beoordelen, voor zover deze gronden nog bespreking behoeven.

Hardheidsclausule

7.1. [appellant sub 2] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir). Volgens [appellant sub 2] had de dienst artikel 7, vierde lid, van de Awir ten aanzien van [kind 1] buiten toepassing moeten laten. Hij voert daartoe aan dat de vermelding "minderjarig kind" in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir berust op een fout van het regelgevend bevoegd gezag en dat hier kind in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Awir is bedoeld.

7.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 47 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir, zich in dit geval niet voordoet. [kind 1] was ten tijde van belang meerderjarig. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Uitvoeringsregeling Awir is uitdrukkelijk "minderjarig kind" vermeld. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op vermogensbestanddelen van een minderjarig kind, die voor de inkomstenbelasting zijn betrokken bij de hoogte van het vermogen van de ouder en heeft geen betrekking op het vermogen van een meerderjarig kind. De tekst van de bepaling is niet voor een andere uitleg vatbaar. De keuze van de regelgever wordt bevestigd in de toelichting op artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Voor de door [appellant sub 2] voorgestelde uitleg zijn ook daarin geen aanknopingspunten te vinden.

Vertrouwensbeginsel

8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Hij voert daartoe aan dat hij van de dienst aanvankelijk heeft vernomen dat het vermogen van zijn minderjarige zoon [kind 2] in de weg staat aan huurtoeslag. Pas in de beroepsfase heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet dat op grond van het in aanmerking genomen vermogen van [kind 1] geen recht bestaat op huurtoeslag, aldus [appellant sub 2].

8.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Uit hetgeen [appellant sub 2] in dit verband heeft aangevoerd, wat daar verder ook van zij, blijkt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant sub 2] een toezegging heeft gedaan over zijn recht op huurtoeslag over 2012 en 2013. Zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Terugvordering

9. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, had hij ook zonder uitdrukkelijke, op zijn persoonlijke situatie toegespitste voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen uit de wettelijke bepalingen moeten begrijpen dat zijn meerderjarige zoon [kind 1] voor de huurtoeslag als medebewoner geldt en diens vermogen aan de aanspraak op huurtoeslag in de weg staat.

Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet de teveel betaalde huurtoeslag van hem mag terugvorderen. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166. [appellant sub 2] kan de Belastingdienst/Toeslagen wel verzoeken om een betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.

Slotsom beroepsgronden

10. De slotsom is dat [appellant sub 2], ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Wht, over de jaren 2012 en 2013 geen recht op huurtoeslag heeft. De in de Uitvoeringregeling Awir voorziene uitzonderingsmogelijkheid vindt geen toepassing in het geval van [appellant sub 2]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag over 2012 terecht herzien en vastgesteld op nihil en de huurtoeslag over 2013 terecht vastgesteld op nihil. De over die jaren ontvangen huurtoeslag moet [appellant sub 2] terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

11. Ingevolge artikel V, eerste lid, onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Op grond van het in het tweede lid vervatte overgangsrecht is artikel 8:73 (oud) van de Awb op dit geding van toepassing gebleven.

11.1. [appellant sub 2] heeft in beroep verzocht de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van schade die hij stelt te lijden. De rechtbank heeft op dit verzoek niet beslist.

[appellant sub 2] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op het op artikel 8:73 (oud) van de Awb gebaseerde verzoek op schadevergoeding. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen.

Finale beslechting geschil

12. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten de in de beroepsfase door de Belastingdienst/Toeslagen gegeven gewijzigde motivering voor het besluit van 23 mei 2015 te beoordelen. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de dienst terecht heeft bepaald dat [appellant sub 2] geen recht heeft op huurtoeslag over 2012 en 2013, heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde van 23 mei 2015 geheel in stand blijven. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 mei 2015 geheel in stand blijven.

Verzoek om schadevergoeding

13. [appellant sub 2] heeft gesteld dat de door hem schade is geleden, die betrekking heeft op de periode van 2012 tot en met de ontvangst van het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 november 2015. Op die datum was hem pas duidelijk dat het vermogen van [kind 1] in de weg stond aan huurtoeslag. Als dit hem eerder duidelijk zou zijn geweest, zou hij in de gelegenheid zijn geweest zijn woonsituatie aan te passen zodanig, dat het vermogen van [kind 1] niet van invloed zou zijn op het recht op huurtoeslag. De schade bestaat uit teruggevorderde huurtoeslag en misgelopen woonkostentoeslag van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, aldus [appellant sub 2].

13.1. Het besluit van 23 mei 2015 is vernietigd en derhalve onrechtmatig. De vraag of ook de besluiten van 5 september 2014 en 10 oktober 2014 als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, kan blijven rusten. Voor vergoeding van schade ten gevolge van een onrechtmatig besluit is immers onder meer vereist dat een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleefde en de gestelde schade. In dit geval ontbreekt een dergelijk oorzakelijk verband. De stellingen van [appellant sub 2] gaan eraan voorbij dat de besluiten van 5 september 2014 en 10 oktober 2014, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen voor het eerst aan [appellant sub 2] mededeling heeft gedaan dat hij geen recht heeft op huurtoeslag over 2012 en 2013, enkel betrekking hebben op de huurtoeslag over onderscheidenlijk 2012 en 2013 en dat deze zijn genomen na de periode waarop deze besluiten betrekking hebben. Dit betekent dat geen oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen het (eventuele) gebrek dat aan de hiervoor vermelde besluiten kleefde en de gestelde schade.

Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.

Slotoverwegingen

14. De hoger beroepen zijn gegrond. Gelet op hetgeen onder 11.1 en 12 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak gedeeltelijk te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 mei 2015 geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afwijzen. Voor het overige blijft de uitspraak van de rechtbank in stand.

15. De Belastingdienst/Toeslagen dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016 in zaak nr. 15/1815, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 mei 2015, kenmerk BOB O BB33, geheel in stand blijven en heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 23 mei 2015 geheel in stand blijven;

V. wijst het verzoek van [appellant sub 2] om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Koster
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016

710.


BIJLAGE

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wht, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e en o, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder

medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de basisregistratie personen, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:

1°. de partner van de belanghebbende,

2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,

3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort;

inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de AWR.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, is kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.

Ingevolge het vierde lid, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.

Ingevolge het derde lid kan een herziening op grond van dit artikel leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.

Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Ingevolge artikel 47 is de minister van Financiën bevoegd in overeenstemming met de ministers wie het mede aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, mochten voordoen.

Vorenbedoelde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Awir.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 zou worden verminderd met bezittingen die zijn opgekomen:

1°. van de zijde van een pleegkind;

2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken.

Ingevolge artikel 21, aanhef en onder c, van de AWR wordt verstaan onder verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet IB 2001;

Ingevolge die aanhef en onder e, wordt verstaan onder inkomensgegeven:

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;

2° […].

Ingevolge artikel 2.18, van de Wet IB 2001, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verzamelinkomen het gezamenlijke bedrag van:

a. het inkomen uit werk en woning;

b. het inkomen uit aanmerkelijk belang en

c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Ingevolge artikel 5.5 bedraagt het heffingvrije vermogen € 21.139,00.

Ingevolge artikel V, eerste lid, onder a, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten zijn titel 4.5 en titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen.

Ingevolge het tweede lid blijft, in afwijking van artikel IV, het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.