Uitspraak 201508642/1/A1


Volledige tekst

201508642/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
2. [appellant sub 2], wonend te Kampen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2015 in zaken nrs. 15/202 en 15/203 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 december 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 1] en aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van twee recreatiewoonschepen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te IJsselmuiden.

Bij uitspraak van 15 oktober 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2016, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. C.C.H. Wiekeraad, advocaat te Kampen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.H. Koopmans, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door E.C. Eggink LLM, gehoord.

Overwegingen

1. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1], [appellant sub 2] van het perceel [locatie 2]. Zij hebben begin 2011 allebei bij hun eigen perceel een recreatiewoonschip afgemeerd.

Op 20 juni 2012 hebben zij ten behoeve van hun recreatiewoonschepen omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Omdat het ten tijde van de aanvragen geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" en het daarna geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2014" het plaatsen van een recreatiewoonschip niet toestonden, heeft het college de aanvragen mede aangemerkt als aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Het college heeft de vergunningen geweigerd, omdat de activiteit volgens het college in strijd met een goede ruimtelijke ordening is en het daarom geen toepassing kon geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.

1.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend:

1° met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college door de vergunningen te weigeren in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft gehandeld. Daartoe voeren zij aan dat aan anderen, die net als zij in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" een recreatiewoonschip hebben afgemeerd en net als zij in juni 2012, daarvoor omgevingsvergunning hebben gevraagd, wel vergunningen zijn verleend, terwijl die aanvragen ook in strijd waren met het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep".

2.1. De door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bedoelde gevallen betreffen de percelen De Noord 40 en 121. De recreatiewoonschepen op deze percelen zijn als zodanig bestemd bij het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep 2012". Met de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan voor die percelen zijn die recreatiewoonschepen planologisch toegestaan, waardoor daarvoor nog slechts omgevingsvergunningen voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo waren vereist.

Ook de recreatiewoonschepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn als zodanig bestemd bij het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep 2012". Bij uitspraak van 12 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7693, en van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2460, heeft de Afdeling de positieve bestemming voor die recreatiewoonschepen echter geschorst en vervolgens vernietigd, waardoor dat bestemmingsplan nooit in werking is getreden voor de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Omdat de recreatiewoonschepen op die percelen in strijd waren met het ten tijde van de aanvragen geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" en het daarna geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2014", waren voor die recreatiewoonschepen omgevingsvergunningen niet alleen voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist, maar ook voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Hoewel de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bedoelde gevallen aanvankelijk feitelijk gelijk waren aan hun geval, is door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep 2012" voor die andere percelen planologisch een andere situatie ontstaan. Bij de besluiten op de in juni 2012 ingediende aanvragen, had het college, gelezen voormelde uitspraken van de Afdeling, te maken met ongelijke gevallen. Door de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen voor de recreatiewoonschepen met een positieve bestemming en te weigeren voor de recreatiewoonschepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur gehandeld.

Het betoog faalt.

3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] blijkt die toezegging uit de brief van het college van 12 januari 2010, waarbij het college hen in de gelegenheid heeft gesteld gedurende een jaar gebruik te maken van de mogelijkheid van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" om een recreatiewoonschip af te meren. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat zij hun recreatiewoonschepen pas na 29 januari 2011 hebben afgemeerd, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Verder heeft het college herhaaldelijk het standpunt ingenomen dat hun recreatiewoonschepen ter plaatse zouden kunnen en mogen blijven liggen. Ook daarmee heeft het college het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat omgevingsvergunningen zouden worden verleend, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

3.1. In de brief van 12 januari 2010 heeft het college [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de mogelijkheid gewezen nog gedurende een jaar gebruik te maken van de planologische mogelijkheid van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" om een recreatiewoonschip af te meren. Daaraan kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de gevraagde omgevingsvergunningen zouden worden verleend. Ten tijde van de verzending van die brief ging het college er, naar achteraf is gebleken ten onrechte, van uit dat voor het afmeren van een recreatiewoonschip geen bouwvergunning was vereist. Die omstandigheid maakt echter niet dat de brief van 12 januari 2010 achteraf anders moet worden uitgelegd in die zin, dat daarin wordt gelezen dat vergunningen zouden worden verleend. De strekking van de brief van 12 januari 2010 is dat te rekenen vanaf die datum de planologische mogelijkheid om een recreatiewoonschip af te meren nog een jaar zou blijven bestaan. Zoals het college in die brief heeft vermeld, is het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" in ieder geval nog een jaar blijven gelden voordat het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" in werking is getreden, op grond waarvan het afmeren van een recreatiewoonschip niet langer was toegestaan.

Het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" is op 6 april 2011 in werking getreden. Tot die datum bestond de planologische mogelijkheid van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" om een recreatiewoonschip af te meren. Niet in geschil is dat zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] hun recreatiewoonschepen voor 6 april 2011, onder het planologisch regime van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden", hebben afgemeerd. Of zij hun recreatiewoonschepen voor of na 29 januari 2011 hebben afgemeerd, is niet van belang. Wel van belang is dat zij hun aanvragen om omgevingsvergunning pas na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" hebben ingediend, waardoor deze aanvragen niet meer konden worden getoetst aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden".

Evenals de brief van 12 januari 2010, behelst het door het college ingenomen standpunt dat de recreatiewoonschepen ter plaatse zouden kunnen en mogen blijven liggen, geen toezegging dat de gevraagde omgevingsvergunningen zouden worden verleend. Zoals ter zitting door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is erkend, heeft het gemeentebestuur van Kampen zich ook ingespannen om de recreatiewoonschepen planologisch mogelijk te maken.

Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens hun bijzondere situatie in redelijkheid af had moeten wijken van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening) en de gevraagde vergunningen had moeten verlenen. Hun recreatiewoonschepen waren op het tijdstip van afmeren in overeenstemming met het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden", maar zij hebben destijds geen omgevingsvergunning daarvoor aangevraagd, omdat zowel zij als het college ervan uitgingen dat de recreatiewoonschepen geen bouwwerken waren en daarom geen omgevingsvergunning was vereist. Het college heeft hen zelf in de gelegenheid gesteld nog gedurende een jaar gebruik te maken van de mogelijkheid van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" om een recreatiewoonschip af te meren en het college heeft altijd het standpunt ingenomen dat hun recreatiewoonschepen konden blijven liggen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor, onder 2.1, vermelde uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2460, staat artikel 2.12.2. van de Omgevingsverordening in de weg aan het verlenen van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevraagde vergunningen. De Omgevingsverordening biedt geen mogelijkheid aan het college om van artikel 2.12.2. af te wijken. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 2.12.2, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel.

Zoals hiervoor overwogen, falen de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het vertrouwensbeginsel, zodat daarin geen grond is gelegen om artikel 2.12.2. van de Omgevingsverordening onverbindend te achten. Gelet daarop heeft het college terecht de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd wegens strijd met dat artikel. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Kors
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016

687.