Uitspraak 201301803/1/R1


Volledige tekst

201301803/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Heino, gemeente Raalte,
2. [appellant sub 2], wonend te Grafhorst, gemeente Kampen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Kampen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2013, waar [appellant sub 1], en de raad, vertegenwoordigd door S.H. Koopmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" en voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een aantal recreatiewoonschepen.

Intrekking

3. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroep ingetrokken voor zover het is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" voor de percelen De Noord 40 en 121.

Ontvankelijkheid

4. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] voor zover dat ziet op de percelen De Noord 40 en 121, omdat hij in zoverre geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.

4.1. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 750 m onderscheidenlijk 160 m van de bestreden plandelen met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie -recreatiewoonschepenligplaats". Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het perceel De Noord 40 en niet aannemelijk is dat hij gelet op de tussenliggende bebouwing zicht heeft op het perceel De Noord 121. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 2] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 2] in zoverre geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de percelen De Noord 40 en 121.

De beroepsgronden

5. [appellant sub 1], eigenaar van het perceel De Noord [nummer A], en [appellant sub 2], eigenaar van het perceel De Noord [nummer B], richten zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" voor de percelen De Noord 128, 129 en 132. Zij richten zich met hun beroep tegen het als zodanig bestemmen van recreatiewoonschepen in het bestemmingsplan die feitelijk reeds in de insteekhavens bij voormelde percelen zijn opgericht.

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad bij het opnemen van de mogelijkheid in het plan om een recreatiewoonschip op te richten er ten onrechte van is uitgegaan dat dat in het bestemmingsplan "Buitengebied (plandeel IJsselmuiden)" uit 1993, dat gold voor het voorgaande bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep", ook al was toegestaan. Voorts heeft de raad in het verleden geen eenduidig standpunt ingenomen over de aanvaardbaarheid van recreatiewoonschepen ter plaatse, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

6.1. In het plan is aan de percelen De Noord 128, 129 en 132 de bestemming "Water" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor recreatiewoonschepen, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats".

6.2. Los van het antwoord op de vraag of de mogelijkheid om een recreatiewoonschip op te richten op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied (plandeel IJsselmuiden)", dat gold voor het voorgaande bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep", was toegestaan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een eerder geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De omstandigheid dat de raad in het verleden geen eenduidig standpunt zou hebben ingenomen omtrent de aanvaardbaarheid van recreatiewoonschepen ter plaatse, maakt dat niet anders.

7. [appellant sub 1] betoogt dat de vaststelling van het plan in zoverre ten onrechte is ingegeven door de vrees van de raad voor planschadeclaims. [appellant sub 1] licht in dat verband toe dat het college van burgemeester en wethouders in het verleden heeft gesteld dat de recreatiewoonschepen zonder bouwvergunning aangelegd kunnen worden, terwijl uit de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2012 in zaak nrs. 201201731/1/A1 en 201201731/2/A1 volgt dat de recreatiewoonschepen wel bouwvergunningplichtig, thans omgevingsvergunningplichtig, zijn. [appellant sub 1] voert aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden.

7.1. De omstandigheid dat de raad mogelijk met een planschadeclaim rekening heeft gehouden, brengt nog niet mee dat daarom geoordeeld moet worden dat geen vrije afweging van belangen heeft plaatsgevonden. De Afdeling overweegt in dat verband dat uit de plantoelichting volgt dat de raad het standpunt inneemt dat de recreatiewoonschepen stedenbouwkundig inpasbaar zijn, er als gevolg van het plan geen onevenredige uitzichtvermindering optreedt en er geen onaanvaardbare aantasting van de privacy plaatsvindt. Gelet op het voorgaande heeft de raad rekening gehouden met de belangen van omwonenden. Niet is gebleken dat mogelijke planschadeclaims de dragende reden zijn geweest om de mogelijkheid in het plan op te nemen om op bepaalde percelen recreatiewoonschepen op te richten.

8. [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel van de provincie Overijssel (hierna: de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving), omdat het volgens die verordening zonder ontheffing van het college van gedeputeerde staten verboden is om enig werk aan te brengen binnen een afstand van 10 m landinwaarts van de scheepvaartweg. Een e-mail van de provincie, waar de raad naar verwezen heeft, kan niet worden aangemerkt als een ontheffing, aldus [appellant sub 1].

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen een beroep van [appellant sub 1] op de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving.

8.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

8.3. Ingevolge artikel 5.6, aanhef en onder e, van de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving is het verboden enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van 10 m landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten van het verbod, als bedoeld in artikel 5.6, aanhef en onder e, schriftelijk ontheffing verlenen.

Ingevolge artikel 4.3.9, eerste lid, onder b, van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening) is het verboden enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van 10 m landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn. Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen uit het eerste lid, indien de belangen, bedoeld in artikel 4.3.4, zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

8.4. De Afdeling overweegt dat onder meer hoofdstuk 5 van de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving, waarin de artikelen 5.6 en 5.7 zijn opgenomen, per 3 juni 2008 is vervallen. Delen van de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving zijn per 1 juli 2009 opgenomen in de Omgevingsverordening, die in werking is getreden op 1 september 2009. Voor de inhoud van artikelen 5.6 en 5.7 van de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving geldt dat die is opgenomen in artikel 4.3.9, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Omgevingsverordening. De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 1] over de provinciale verordening Fysieke Leefomgeving aldus op dat het ziet op artikel 4.3.9, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Omgevingsverordening.

De Afdeling overweegt daaromtrent dat titel 4.3 van de Omgevingsverordening, waarvan artikel 4.3.9, eerste lid, onder b, en tweede lid, deel uitmaakt, tot doel heeft het beheer en de instandhouding van scheepvaartwegen te regelen. Niet is gebleken dat voormelde bepalingen strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] die gericht zijn op het beschermen van zijn eigen woon- en leefklimaat. Gelet hierop blijft het betoog op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten inhoudelijke bespreking.

9. [appellant sub 1] voert aan dat het plan ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit van het Ganzendiep. Volgens hem is het plan in strijd met de uitgangspunten uit het voorgaande bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep", waarin het behoud en de verbetering van de doorzichten naar het Ganzendiep van belang werden geacht.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de keuze om in het plan de mogelijkheid op te nemen om op de percelen De Noord 128, 129 en 132 een woonrecreatieschip op te richten geen aanzienlijke verdichting van het Ganzendiep tot gevolg heeft. Gelet op het beperkte aantal woonrecreatieschepen, de ligging in het lint, de plaatsing met de smalle zijde naar het water en de onderlinge afstand, zijn de recreatiewoonschepen goed inpasbaar. Het luchtige karakter van het bebouwingslint en het landschapsbeeld worden volgens de raad niet verstoord.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat zijn standpunt ten tijde van het voorgaande bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" dat het niet mogelijk moet zijn woonrecreatieschepen op te richten, was gebaseerd op de gedachte dat alle percelen de mogelijkheid zouden krijgen een woonrecreatieschip op te richten.

9.2. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het standpunt van de raad niet te volgen. Weliswaar zullen de doorzichten naar het Ganzendiep in enige mate worden beperkt, maar de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van de recreatiewoonschepen op voormelde percelen niet tot een vergaande verdichting van het Ganzendiep leidt. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de woonrecreatieschepen waartegen [appellant sub 1] zich richt zijn voorzien in bestaande insteekhavens, waar reeds vaartuigen worden afgemeerd en aangelegd.

10. [appellant sub 1] voert aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de ecologische gevolgen van het plan. Hij betoogt in dat verband in het bijzonder dat de realisatie van de voorziene insteekhavens mogelijk negatieve gevolgen heeft voor de aanwezigheid van de soorten grote- en kleine modderkruiper, rivierdonderpad en bittervoorn in het Ganzendiep.

10.1. Primair stelt de raad zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het plan op dit punt in de weg staat.

Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat uit ecologisch onderzoek volgt dat geen negatieve gevolgen te verwachten zijn voor de aanwezige ecologische waarden in en nabij het plangebied. De raad licht in dat verband toe dat de recreatiewoonschepen binnen bestaande insteekhavens zijn voorzien, zodat ter plaatse geen graafwerkzaamheden hoeven plaats te vinden.

10.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat.

10.3. In het rapport "Verkenning ecologische aspecten recreatieterrein Ganzendiep, Kampen" van EcoGroen Advies B.V., van 29 mei 2008 (hierna: ecologisch onderzoek), wordt geconcludeerd dat negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of Beschermde Natuurmonumenten als gevolg van het plan niet aannemelijk zijn. Voorts wordt geconcludeerd dat aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur, als gevolg van het vervangen van de recreatieve onderkomens door vakantiehuizen en realisatie van insteekhavens gezien de aard van de ingrepen en beperkte natuurwaarden niet te verwachten is. Verder staat in het ecologisch onderzoek dat bij werkzaamheden in het watermilieu van het Ganzendiep, zoals de realisatie van insteekhavens, schade kan optreden aan de soorten kleine modderkruiper en bittervoorn en eventueel ook aan de soorten grote modderkruiper en rivierdonderpad. Wanneer zorgvuldig wordt gewerkt en werkzaamheden in het watermilieu worden geminimaliseerd zijn effecten verwaarloosbaar en is het aanvragen van een ontheffing krachtens de Ffw niet noodzakelijk. Bij eventuele grootschaligere werkzaamheden in watergangen kan nader onderzoek naar de genoemde soorten, evenals het aanvragen van een ontheffing, noodzakelijk zijn.

10.4. [appellant sub 1] heeft niet gesteld dat het ecologisch onderzoek zodanige gebreken bevat dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de insteekhavens bij de percelen De Noord 128, 129 en 132 reeds gerealiseerd zijn en derhalve geen graafwerkzaamheden ter plaatse meer hoeven te worden uitgevoerd. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie uit het ecologisch onderzoek onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat.

Het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het bestreden besluit in zoverre in de weg staat, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.

11. [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd is met de Omgevingsverordening, waarbij hij doelt op artikel 2.12.2 van die verordening.

11.1. De raad stelt zich in zijn nadere stuk op het standpunt dat artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening niet van toepassing is in dit geval, omdat een recreatiewoonschip in de zin van de Omgevingsverordening moet worden aangemerkt als een recreatieverblijf en niet als een recreatiewoning.

11.2. Ingevolge artikel 2.12.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen en projectbesluiten uitsluitend in de bouw van nieuwe recreatiewoningen indien en voor zover het betreft:

a. de nieuwbouw van een complex van recreatiewoningen waarvan het recreatieve gebruik door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie is verzekerd en tevens sprake is van een innovatief concept dan wel een kwaliteitsimpuls van bestaande recreatieterreinen waarvan de bouw van nieuwe recreatiewoningen onderdeel uitmaakt;

b. de locaties voor verblijfsrecreatie die als zodanig zijn aangegeven op kaart Recreatie nr. 09295051, waarbij geldt dat op locaties aangeduid met * alleen kleinschalige complexen zijn toegestaan, mits door middel van een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie verzekerd is dat er sprake zal zijn van recreatief gebruik.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de kwaliteitsimpuls Groene omgeving, voor zover deze recreatiewoningen voldoen aan de eis van op de verhuur gerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

Ingevolge artikel 2.12.1, aanhef en onder a, wordt onder recreatiewoning verstaan een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, dat niet op wielen verplaatsbaar is en dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt voor toeristisch of recreatief gebruik.

Ingevolge artikel 2.12.1, aanhef en onder b, wordt onder een recreatieverblijf verstaan een gebouw of kampeermiddel dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt.

Ingevolge artikel 2.12.1, aanhef en onder c, wordt onder kampeermiddelen verstaan een tent, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of voertuig of gedeelte daarvan, voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend bestemd zijn of kunnen worden gebruikt voor toeristisch nachtverblijf.

11.3. In de toelichting op titel 2.12 van de Omgevingsverordening staat dat in Overijssel kwantitatief gezien voldoende aanbod bestaat aan recreatiewoningen. Verdere uitbreiding van het aantal recreatiewoningen is volgens de toelichting ongewenst, omdat bij een te lage bezettingsgraad van recreatiewoningen het risico van permanente bewoning toeneemt. Uit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik is het ongewenst om nieuw aanbod te creëren dat niet zal worden opgenomen door de recreatieve verhuurmarkt, aldus de toelichting op de Omgevingsverordening.

11.4. Ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels wordt onder recreatiewoonschip verstaan een woonschip dat naar de aard en inrichting bedoeld is voor recreatieve bewoning.

11.5. Uit de toelichting op titel 2.12 van de Omgevingsverordening, waar artikel 2.12.2 deel van uitmaakt, volgt dat het doel van die titel onder meer is om permanente bewoning van recreatiewoningen tegen te gaan. Nu artikel 2.12.2 niet ziet op recreatieverblijven, is aannemelijk dat onder het begrip recreatieverblijf gebouwen en kampeermiddelen geschaard moeten worden waar permanente bewoning niet of nauwelijks een risico vormt. Aannemelijk is dat het criterium daarvoor is gelegen in de verplaatsbaarheid van het recreatieobject, zoals de raad ook in zijn nadere stuk stelt.

Ter zitting is komen vast te staan dat de recreatiewoonschepen in kwestie niet zelfstandig kunnen varen. Voorts liggen de recreatiewoonschepen het hele jaar in de insteekhaven en zijn zij lastig te verplaatsen, omdat zij door middel van een ander schip verplaatst moeten worden en sprake is van betonnen bakken met een houten opbouw. Onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de recreatiewoonschepen, ook gelet op hun omvang, functioneren op een wijze die zich niet onderscheidt van de recreatiewoningen als bedoeld in de Omgevingsverordening die zich niet in het water bevinden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een recreatiewoonschip niet moet worden aangemerkt als een recreatiewoning in de zin van de Omgevingsverordening en heeft de raad derhalve ten onrechte artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening niet van toepassing geacht op het voorliggende plan.

De Afdeling overweegt voorts dat niet is gebleken dat een van de situaties genoemd in artikel 2.12.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, van de Omgevingsverordening op grond waarvan een bestemmingsplan in de bouw van nieuwe recreatiewoningen mag voorzien, aan de orde is. De Afdeling overweegt in dat verband dat uit de stukken, noch ter zitting is gebleken dat het gaat om een op verhuur gerichte bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoonschepen.

Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening. De door de raad aangedragen omstandigheid dat een beleidsmedewerker van de provincie Overijssel bij e-mail van 20 juli 2012 aan de raad heeft medegedeeld dat met het plan geen provinciale belangen worden geschaad, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit een mogelijke strijdigheid met algemene regels uit de Omgevingsverordening niet kan wegnemen.

Conclusie

12. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats", wat betreft de percelen De Noord 128, 129 en 132, is genomen in strijd met artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Opdracht

13. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

14. Ten aanzien van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de plandelen met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" voor de percelen De Noord 40 en 121;

II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kampen van 13 december 2012, waarbij het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep 2012" is vastgesteld, voor zover het ziet op de plandelen met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" voor de percelen De Noord 128, 129 en 132;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

V. draagt de raad van de gemeente Kampen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Kampen aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Huszar
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013

533-668.