Uitspraak 201201731/1/A1 en 201201731/2/A1


Volledige tekst

201201731/1/A1 en 201201731/2/A1.
Datum uitspraak: 30 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 januari 2012 in zaak nr. 11/2027 in het geding tussen:

[wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2], beiden wonend te Heino, (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de in aanbouw zijnde recreatiewoonschepen op de percelen De Noord 128 en 129 in IJsselmuiden afgewezen.

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 april 2011 in stand gelaten

Bij uitspraak van 16 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2011 vernietigd en het college opgedragen op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2012. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [eigenaar sub 1] en [eigenaar sub 2], de eigenaren van de recreatiewoonschepen, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.C. van der Weerd-Klein, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.

2.3. Het verzoek om handhaving ziet op twee recreatiewoonschepen die zijn gelegen in insteekhavens op percelen die grenzen aan het Ganzendiep. De recreatiewoonschepen zijn in een metalen dan wel betonnen bak geplaatst. De bakken zijn met touwen bevestigd aan in het water geplaatste meerpalen. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de recreatiewoonschepen zullen worden aangesloten op nutsvoorzieningen en het riool en dat de recreatiewoonschepen niet zelfstandig kunnen varen.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de recreatiewoonschepen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken in de zin van de Wabo zijn en het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen grondslag bestaat om handhavend op te treden. Hiertoe voert het college aan dat geen sprake is van plaatsgebonden constructies, nu de meerpalen niet constructief met de recreatiewoonschepen zijn verbonden en de schepen na het losmaken van de touwen direct weg kunnen varen.

2.4.1. Voor de beantwoording van de vraag of een omgevingsvergunning is vereist, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van bouwen van een bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1 (Gst. 2002, 7172, 11), geeft de modelbouwverordening een bruikbare definitie van het wettelijke begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.4.2. In aanmerking genomen dat de recreatiewoonschepen met touwen aan de meerpalen zijn bevestigd, bedoeld zijn om gedurende langere tijd in de insteekhavens als recreatieverblijf te functioneren op een wijze die zich niet onderscheidt van recreatiewoningen die zich niet in het water bevinden en deze voorts niet op een eenvoudige wijze zijn te verplaatsen, nu deze niet zelfstandig uit de insteekhaven kunnen uitvaren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de constructie van de recreatiewoonschepen plaatsgebonden is. Gelet hierop, alsmede op de omvang van de recreatiewoonschepen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de recreatiewoonschepen inclusief de meerpalen bouwwerken zijn en dat derhalve sprake is van bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Nu het college geen omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van de recreatiewoonschepen, is het college bevoegd terzake handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Kampen een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012

604.