Uitspraak 201509310/1/A2


Volledige tekst

201509310/1/A2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2015 in zaken nrs. 15/2900, 15/2901 en 15/2902 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluiten van 22 juli 2014, 25 juli 2014 en 15 augustus 2014, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2014, 2013 en 2012 herzien en op nihil gesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 21 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 21 april 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

Omvang van het geschil

1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting meegedeeld dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat [appellante] over 2014 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Volgens de dienst heeft zij aangetoond dat zij de totale kosten van kinderopvang over 2014 volledig heeft betaald. De dienst heeft toegezegd dat de kinderopvangtoeslag over dat jaar zal worden vastgesteld op € 2.282,00. Gelet hierop slaagt het betoog van [appellante] dat is gericht tegen het in het besluit van 21 april 2015 over het toeslagjaar 2014 door de dienst ingenomen standpunt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang over dat jaar volledig heeft betaald.

2. Het voorgaande betekent dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil is of [appellante] over de berekeningsjaren 2012 en 2013 recht op kinderopvangtoeslag heeft.

Aanleiding van het hoger beroep

3. [appellante] heeft voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 en 2013 ontvangen voor de kosten voor buitenschoolse opvang via [kinderdagverblijf].

Bij besluiten van 25 juli 2014 en 15 augustus 2014, die zijn gehandhaafd bij besluiten van 21 april 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten over 2013 en 2012 herzien en op nihil gesteld. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang over die jaren heeft betaald.

4. De rechtbank heeft de besluiten van 21 april 2015 vernietigd, omdat die besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang volledig heeft betaald en heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht op die grond de voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.

Het hoger beroep

-Bevoegdheid van de Afdeling

5. [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellante] volgt uit de uitspraken van de Afdeling in zaken over kinderopvangtoeslag dat de Afdeling vooringenomen is en dat burgers geen gelijkwaardige positie ten opzichte van de Belastingdienst/Toeslagen innemen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.

Het betoog faalt.

-Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschotten te herzien

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) de voorschotten niet mag herzien. [appellante] stelt dat staatsraad mr. L.A.D. Keus (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) in de conclusie van 27 januari 2016 over de termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen, in paragraaf 8 tot de slotsom is gekomen dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. Volgens [appellante] betekent dit dat de bevoegdheid van de dienst om haar voorschotten over 2012 en 2013 te herzien ten nadele van haar ten tijde van de besluitvorming al was vervallen.

6.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde (vanaf 1 januari 2013: vijfde) lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken (na 1 januari 2013: 9 maanden) nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking terzake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 1 juni 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent echter niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Anders dan [appellante] stelt, is in voormelde conclusie van de staatsraad advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de termijnen van artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. De staatsraad advocaat-generaal heeft in paragraaf 8 van de conclusie een aantal oplossingsrichtingen uiteengezet en op basis daarvan is de Afdeling in onder meer voormelde uitspraak van 1 juni 2016 gemotiveerd tot het hiervoor weergegeven oordeel gekomen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, zie de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.

Gelet op het voorgaande en nu de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 heeft herzien op 15 augustus 2014 en 25 juli 2014, was de dienst ten tijde van het nemen van dat besluit tot deze herziening bevoegd.

Het betoog faalt.

-Kosten kinderopvang

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte informatie over de kinderopvang bij [appellante] heeft opgevraagd. Nu uit afdeling 3 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) volgt dat een kindercentrum of een gastouderbureau een deugdelijke administratie moet hebben met betrekking tot de gemaakte kosten en schriftelijke overeenkomsten, had de dienst deze gegevens bij [kinderdagverblijf] moeten opvragen, aldus [appellante].

7.1. Dit betoog faalt. Het is aan degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag wil maken om documenten over te leggen waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan alle daarvoor geldende voorwaarden (vergelijk de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1076). Dit betekent dat het aan [appellante], als degene die aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten kan worden afgeleid en waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] dat bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald.

8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank eveneens heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop de betalingen dienden te geschieden en op welke wijze de dienst de kosten aangetoond wilde hebbe[appellante] voert aan dat de dienst steeds strengere eisen aan de betalingen heeft gesteld, maar het kan en mag niet zo zijn dat haar die strengere eisen met terugwerkende kracht worden tegengeworpen. Volgens [appellante] dienen haar bewijsproblemen voor rekening van de dienst te komen, omdat de dienst haar niet op juiste wijze heeft geïnformeerd over haar verplichtingen.

8.1. Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;

2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3o. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610, en 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen, is het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat zij aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en wat de hoogte van die aanspraak is. Voor het bewijs dat [appellante] daadwerkelijk de kosten voor kinderopvang volledig heeft voldaan, geldt dat niet van belang is op welke wijze de kosten zijn betaald, maar dat aan de hand van objectieve gegevens, zoals bankafschriften, aangetoond wordt dat er is betaald. Dat [appellante] die stukken, naar zij stelt, niet over kan leggen, dient voor haar rekening te blijven.

Nu artikel 18, eerste lid, van de Awir en artikel 1.7 van de Wkkp al ten tijde van de hier in geding zijnde toeslagjaren golden, kan voorts de stelling van [appellante] dat haar met terugwerkende kracht strengere eisen ten aanzien van het bewijs van betalingen worden tegengeworpen, niet worden gevolgd.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 terecht heeft herzien en op nihil gesteld. Volgens [appellante] heeft zij met de overgelegde stukken wel degelijk aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang over die jaren heeft voldaan. Zij stelt dat zij de kosten behalve met de voorschotten ook uit eigen middelen heeft betaald door contante betalingen aan de gastouder en verrekening van een deel van de kosten met haar salaris door [kinderdagverblijf].

9.1. Volgens de door [appellante] overgelegde jaaropgaven 2012 en 2013 van [kinderdagverblijf] bedragen de totale kosten over die jaren onderscheidenlijk € 26.486,40 en € 15.254,40. Nu de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 van onderscheidenlijk € 12.609,00 en € 9.959,00 op de bankrekening van [kinderdagverblijf] zijn gestort, dient [appellante] aan te tonen dat zij in 2012 en 2013 onderscheidenlijk € 13.877,40 en € 5.295,40 aan kosten zelf heeft betaald. Uit de bankafschriften van [appellante] blijkt dat zij in 2012 en 2013 onderscheidenlijk in totaal € 5.450,00 en € 6.600,00 heeft opgenomen van haar rekening. Zij heeft echter geen kwitanties overgelegd die corresponderen met die geldopnames, zodat niet blijkt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt voor het voldoen van de kinderopvangkosten. Verder tonen de door [kinderdagverblijf] opgestelde betalingsoverzichten over 2012 en 2013 evenmin aan dat de kosten volledig zijn betaald. Behalve dat die overzichten niet worden ondersteund door aanvullende objectieve bewijsstukken, bevatten de overzichten onduidelijkheden waarvoor geen verklaring is gegeven.

Voorts heeft [appellante] met betrekking tot de gestelde verrekening geen bewijsstukken overgelegd die aantonen dat zij vooraf schriftelijk met [kinderdagverblijf] afspraken hierover heeft gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:13). In de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen haar en voormeld kinderdagverblijf ontbreken afspraken over de verrekening en in de salarisspecificaties zijn geen inhoudingen vermeld. De overgelegde verklaring van de directrice van het [kinderdagverblijf] dat de kosten voor kinderopvang door [appellante] zijn voldaan door betaling van € 105,00 per maand en verrekening van de overige kosten met haar salaris, is, zonder nadere objectieve bewijsstukken, onvoldoende bewijs dat de kosten op die wijze zijn betaald.

9.2. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang over 2012 en 2013 daadwerkelijk heeft betaald. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 om die reden terecht heeft herzien en op nihil gesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Gelet op hetgeen onder 1. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2015 met betrekking tot het toeslagjaar 2014, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2015 over het toeslagjaar 2014, alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 22 juli 2014, voor zover dat betrekking heeft op het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014, herroepen. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen en voor zover die betrekking heeft op de toeslagjaren 2012 en 2013, dient te worden bevestigd.

11. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2015 in zaken nrs. 15/2900, 15/2901 en 15/2902, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2015 met betrekking tot het toeslagjaar 2014, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 april 2015 over het toeslagjaar 2014, kenmerk BOB KO;

V. herroept het besluit van 11 juni 2014, kenmerk 1540.56.091.T.SC.14.3, voor zover dat besluit betrekking heeft op het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014;

VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016

609.